ECLI:NL:OGHACMB:2014:12

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
EJ 62500/2013 - H 18/2014
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van werkneemster na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en de voorwaarden voor toestemming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin haar ontslag door de coöperatie Algemene Spaar- en Kredietcoöperatie ACU werd bevestigd. [appellante] was in dienst van ACU op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en bereikte op 4 maart 2013 de pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar. ACU stelde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde op 31 maart 2013, maar [appellante] betwistte dit en voerde aan dat het ontslag nietig was omdat de toestemming van de Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn ontbrak. Het Gerecht in eerste aanleg oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij over onvoldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien en dat zij zowel geestelijk als lichamelijk in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Het GEA ontbond de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang, wat [appellante] in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 25 maart 2014, werd de zaak besproken en zijn pleitnotities overgelegd. Het Hof oordeelde dat het GEA de juiste procedure had gevolgd en dat de klachten van [appellante] over schending van het beginsel van hoor en wederhoor niet terecht waren. Het Hof concludeerde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij niet in staat was om de bedongen arbeid te verrichten, en dat het GEA zijn beslissing op juiste gronden had gebaseerd. Het hoger beroep werd verworpen, en de beschikking van het GEA bleef in stand.

Uitspraak

Registratienummer: EJ 62500/2013 - H 18/2014
Uitspraak: 8 april 2014 (bij vervroeging)
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[appellante],
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk verweerster in conventie, verzoekster in reconventie,
thans appellante,
gemachtigde: mr. O. Saleh-Kostrzewski,
tegen
de coöperatie
ALGEMENE SPAAR- EN KREDIETCOÖPERATIE ACU,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk verzoekster in conventie, verweerster in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A. de Winter.
De partijen worden hierna [appellante] en ACU genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij beroepschrift van 10 januari 2014 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen en op 6 december 2013 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA).
In het beroepschrift heeft [appellante] aangevoerd dat het wettelijke appelverbod is doorbroken en twee grieven tegen de beschikking aangevoerd en toegelicht.
Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog het verzoek van ACU tot ontbinding van de overeenkomst zal afwijzen, voor recht zal verklaren dat het gegeven ontslag nietig is en dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en ACU zal veroordelen tot doorbetaling van loon, althans de arbeidsovereenkomst zal ontbinden met toekenning aan [appellante] van een ontbindingsvergoeding van NAf 200.000,00 bruto, althans een door het Hof vast te stellen bedrag, met veroordeling van ACU in de proceskosten in beide instanties.
1.2
Een verweerschrift in hoger beroep is niet ingediend.
1.3
Het hoger beroep is mondeling behandeld op 25 maart 2014. Verschenen en gehoord zijn [appellante] en mrs. Saleh-Kostrzewski en De Winter voornoemd. Laatstgenoemden hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd. Na verder debat is beschikking aangezegd en bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1.1 [
appellante] is op 9 april 1992 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van ACU. Bij schrijven van 21 maart 2013 heeft ACU onder meer het volgende aan [appellante] medegedeeld:
"Naar aanleiding van het feit dat u op 4 maart 2013 de pensioengerechtigde leeftijd van 60 heeft bereikt, bevestigen wij dat de arbeidsovereenkomst die wij met u zijn aangegaan van rechtswege eindigt op 31 maart 2013. Uw laatste werkdag is derhalve op 28 maart 2013."
2.1.2
Bij schrijven van 21 maart 2013 heeft [appellante] wegens het ontbreken van de toestemming van de Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn de nietigheid ingeroepen van hetgeen zij aanmerkt als een ontslag.
2.2.1
In dit geding heeft ACU bij verzoekschrift van 14 mei 2013 het GEA verzocht, voor zover noodzakelijk indien het dienstverband niet reeds is geëindigd, de arbeidsovereenkomst te ontbinden met onmiddellijke ingang, althans met ingang van een door het GEA te bepalen datum, zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding.
2.2.2
Bij verweerschrift, tevens houdende verzoek in reconventie, heeft [appellante] geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van ACU, en harerzijds verzocht, samengevat weergegeven, dat het GEA voor recht zal verklaren dat het gegeven ontslag nietig is en dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en dat het GEA ACU zal veroordelen tot doorbetaling van loon totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, althans tot een door het GEA te bepalen ontbindingsdatum, met toekenning aan [appellante] van een ontbindingsvergoeding van NAf 200.000,00 bruto, althans een door het GEA vast te stellen bedrag.
2.2.3
Op 12 juni 2013 heeft een mondelinge behandeling bij het GEA plaatsgehad.
2.2.4
Bij beschikking van 12 juli 2013 heeft het GEA onder meer het volgende overwogen:
"3.1 Paragraaf 3/8/5 van de door de toenmalige Minister van Arbeid en Sociale Zaken gegeven Richtlijnen voor de toepassing van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten bepaalt het volgende:
'Ten aanzien van ontslagaanvragen betreffende een werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, dient de Directeur in het algemeen zijn toestemming te verlenen, tenzij betrokken werknemer aannemelijk maakt dat hij over onvoldoende middelen en mogelijkheden beschikt en daar ook geen vooruitzichten op heeft om na beëindiging van het dienstverband op sociaal aanvaardbare wijze in het onderhoud van zichzelf en zijn eventueel gezin te kunnen voorzien. Is dit laatste het geval, dan dient de werknemer (bijv. aan de hand van een doktersverklaring) aan te tonen dat hij zowel geestelijk als lichamelijk in staat is de bedongen arbeid te verrichten.'
3.2
Het Gerecht sluit zich bij deze richtlijn aan.
(…)
3.5
Alvorens te beoordelen of [appellante] over onvoldoende middelen en mogelijkheden beschikt en daar ook geen vooruitzichten op heeft om na beëindiging van het dienstverband op sociaal aanvaardbare wijze in haar onderhoud en haar gezin te kunnen voorzien, wordt ACU in de gelegenheid gesteld in een akte aan te geven uit welk bedrag het pensioen van [appellante] zou bestaan indien zij destijds haar spaargelden wel in het pensioenfonds bij Ennia had gestort. Vervolgens wordt [appellante] in de gelegenheid gesteld op de inhoud van de akte te reageren.
3.6 [
appellante] dient in een akte inzicht te geven in de samenstelling van haar gezin en of er gezinsleden zijn die kunnen bijdragen in de kosten van het levensonderhoud. ACU zal in de gelegenheid worden gesteld op de inhoud van de akte te reageren."
Blijkens het dictum heeft het GEA in conventie beide partijen in de gelegenheid gesteld een akte in te dienen, met daarna een reactiemogelijkheid. In reconventie heeft het GEA voor recht verklaard dat het ontslag nietig is en dat de arbeidsovereenkomst voortduurt, en ACU veroordeeld tot betaling van het overeengekomen loon vanaf 1 april 2013, te vermeerderen met een verhoging en met de wettelijke rente.
2.2.5
Op 26 juli 2013 hebben beide partijen een akte ingediend. In de akte van [appellante] wordt aangevoerd dat [appellante] vanwege gezondheidsbeperkingen niet in staat is alle soorten arbeid te verrichten, onder verwijzing naar een als productie 3 aan de akte gehechte doktersverklaring van 22 juli 2013.
Op 9 augustus 2013 hebben beide partijen wederom een akte ingediend. In de akte van ACU wordt naar aanleiding van de door [appellante] overgelegde doktersverklaring betoogd dat [appellante] niet kan aantonen dat zij zowel geestelijk als lichamelijk in staat is de bedongen arbeid te verrichten.
2.2.6
De stukken bevatten een gedingstuk van de zijde van [appellante], gedateerd 28 augustus 2013, en getiteld "toelichting". Hierin is zijdens [appellante] aangevoerd dat zij nimmer gesteld heeft dat zij niet geschikt is de bedongen arbeid te verrichten en dat dit ook helemaal niet blijkt uit de overgelegde doktersverklaring.
2.2.7
De stukken bevatten een brief van mr. Saleh-Kostrewski van
1 november 2013, waarbij producties worden overgelegd en verwezen wordt naar een zitting van 4 november 2013.
2.2.8
In de bestreden beschikking van 6 december 2013 heeft het GEA onder meer als volgt overwogen:
"1. Het verdere verloop van de procedure in conventie
(…) ACU heeft op 9 augustus 2013 een akte uitlating akte en producties ingediend. [appellante] heeft op laatstgenoemde datum een akte uitlating pensioen in het geding gebracht en op
28 augustus 2013 een toelichting. Voorafgaande aan de voortgezette behandeling, die op
4 november 2013 heeft plaatsgevonden, heeft [appellante] producties ingediend. (…)
2. De verdere beoordeling in conventie
2.1 [
appellante] diende aan te tonen (bijvoorbeeld aan de hand van een doktersverklaring) dat zij zowel geestelijk als lichamelijk in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Uit de door [appellante] bij haar akte van 26 juli 2013 als productie 3 overgelegde doktersverklaring blijkt dat zulks niet het geval is. Op [appellante] rustte de plicht te motiveren waarom zij meent desondanks arbeidsgeschikt te zijn de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. Gelet op het vorenstaande zal het Gerecht de arbeidsovereenkomst, voor zover deze tussen partijen nog bestaat, met onmiddellijke ingang ontbinden. Het Gerecht acht geen termen aanwezig aan [appellante] ten laste van ACU een ontbindingsvergoeding toe te kennen."
Blijkens het dictum heeft het GEA in conventie de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden, voor zover deze tussen partijen nog bestond.
2.3
De beschikking van 12 juli 2013 is een deelbeschikking. Voor zover in reconventie gewezen, is de beschikking een eindbeschikking. Dat gedeelte van de beschikking van 12 juli 2013 is onherroepelijk geworden.
2.4
Ingevolge art. 7A:1615w lid 8 BW is tegen een beschikking van het GEA krachtens art. 7A:1615w BW generlei voorziening toegelaten. Volgens vaste rechtspraak wordt het hierin vervatte appelverbod doorbroken, indien erover wordt geklaagd dat het GEA art. 7A:1615w BW ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied van die wettelijke bepaling is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd. Voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op laatstgenoemde grond is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
2.5
Aangezien [appellante] klachten als hiervoor in rov. 2.4 bedoeld heeft aangevoerd, is zij ontvankelijk in het hoger beroep. Ter beoordeling staat of die klachten terecht zijn aangevoerd. Indien dat niet zo is, moet het hoger beroep worden verworpen. In het andere geval moet de toewijsbaarheid van het ontbindingsverzoek in hoger beroep opnieuw worden beoordeeld.
2.6
Het verzoek van ACU aan het GEA strekte ertoe dat de arbeidsovereenkomst, voor zover vereist, zou worden ontbonden. Het dictum houdt in dat dit verzoek wordt toegewezen. Niet is in geschil is dat partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten die vatbaar is voor ontbinding door de rechter. Daarom kan niet worden gezegd dat het GEA art. 7A:1615w BW ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied van die wettelijke bepaling is getreden.
2.7
Indien het GEA het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, zijn er bij de totstandkoming van de beschikking essentiële vormen verzuimd en dan is de klacht daarover terecht.
2.8
De ontbindingsprocedure is gericht op een spoedige beslissing in één instantie, waarin de rechter op basis van hetgeen hem aannemelijk voorkomt, beoordeelt of de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen en, zo ja, of het billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen.
Uit rov. 3.1 en 3.2 van de beschikking van 12 juli 2013 blijkt dat het GEA (in elk geval: in beginsel) van belang achtte of [appellante] zou kunnen aantonen dat zij zowel geestelijk als lichamelijk in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Uit de akten van 26 juli 2013 en 9 augustus 2013 en de "toelichting" van
28 augustus 2013, zoals hiervoor in rov. 2.2.5 en 2.2.6 weergegeven, blijkt dat partijen over die vraag een partijdebat zijn aangegaan.
Voorts moet worden aangenomen dat mogelijk op 28 augustus 2013 en in elk geval op 4 november 2013 een mondelinge behandeling heeft plaatsgehad. [appellante] heeft zelf gesteld dat zij bij de mondelinge behandeling van
4 november 2013 heeft benadrukt dat zij zowel geestelijk als lichamelijk in staat was de bedongen arbeid te verrichten (pleitnotities in hoger beroep, nr. 13).
Gelet op dit procesverloop en het hiervoor omschreven karakter van de ontbindingsprocedure levert de omstandigheid dat het GEA zijn beslissing heeft gebaseerd op een oordeel over de vraag of [appellante] aannemelijk had gemaakt dat zij zowel geestelijk als lichamelijk in staat is de bedongen arbeid te verrichten, geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor op, en de omstandigheid dat hij zijn oordeel dienaangaande ten nadele van [appellante] mede heeft gebaseerd op de doktersverklaring van 22 juli 2013, evenmin.
2.9 [
appellante] heeft gesteld dat de rechter bij de eerste mondelinge behandeling zou hebben gezegd: "mevrouw, u heeft gewonnen" en bij de laatste mondelinge behandeling zou hebben medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden ontbonden, onder andere omdat [appellante] naar het oordeel van de rechter in zeer goede gezondheid verkeerde. Nu gesteld noch gebleken is dat de rechter bij enige mondelinge behandeling direct mondeling uitspraak heeft gedaan (een mondelinge beschikking heeft gegeven) en gelet op de omstandigheid dat het gebruikelijk is dat de rechter bij de behandeling van een ontbindingsverzoek voorshands oordelen geeft en minder gebruikelijk dat hij bindende eindbeslissingen geeft, en mede in aanmerking genomen dat [appellante] werd bijgestaan door een advocaat, is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de eerste rechter bij enige mondelinge behandeling zodanige uitlatingen heeft gedaan dat enige beslissing in de beschikking van 6 december 2013 daardoor als ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou moeten worden aangemerkt.
2.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht dat het GEA het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, niet terecht is.
2.11
Voor zover [appellante] klaagt over verzuim van essentiële vormen, hierin bestaande dat het GEA zijn beschikking niet toereikend heeft gemotiveerd, kan deze klacht niet dienen als een beroep op een doorbrekingsgrond. De klacht kan immers niet worden aangemerkt als een klacht over een fundamenteel rechtsbeginsel als hiervoor in 2.4 bedoeld. In het middel kan blijven of een klacht dat iedere motivering ontbreekt, of dat weliswaar een motivering gegeven is, maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt, kan worden aangemerkt als een klacht over een fundamenteel rechtsbeginsel als hiervoor in 2.4 bedoeld, aangezien de klachten van die strekking in de onderhavige zaak niet terecht zijn, gelet op de motivering die het GEA in zijn beschikking van
6 december 2013 heeft gegeven.
2.12
De (eventuele) klacht dat geen processen-verbaal van de mondelinge behandelingen bij het GEA zijn opgemaakt, kan niet worden aangemerkt als een klacht over een fundamenteel rechtsbeginsel als hiervoor in 2.4 bedoeld. Hieraan doet niet af dat een partij die daarom verzoekt, in beginsel recht erop heeft dat van een zitting die heeft plaatsgevonden, proces-verbaal wordt opgemaakt en dat afschrift daarvan wordt verstrekt (vergelijk art. 429l Rv).
2.13
De (eventuele) klacht dat het GEA een mondelinge behandeling heeft gelast, hoewel dit in de beschikking van 12 juli 2013 niet was aangekondigd, kan niet worden aangemerkt als een klacht over een fundamenteel rechtsbeginsel als hiervoor in 2.4 bedoeld. Het stond het GEA vrij om dit te doen.
2.14
De klacht dat (volgens partijen) op 28 augustus 2013 een mondelinge behandeling heeft plaatsgehad, maar dat de aantekeningen van het GEA daarover in het ongerede zijn geraakt en de rechter niet meer wist (en twijfel uitte) of er op die dag inderdaad een mondelinge behandeling heeft plaatsgehad, kan evenmin worden aangemerkt als een klacht over een fundamenteel rechtsbeginsel als hiervoor in 2.4 bedoeld. Weliswaar is een dergelijke gang van zaken onwenselijk, maar doordat het GEA vervolgens een nieuwe mondelinge behandeling heeft gelast, is het zo goed mogelijk tegemoetgekomen aan het door die gang van zaken voor partijen ontstane processuele nadeel.
2.15
Op het voorgaande stuit de klacht dat bij de totstandkoming van de beschikking van 6 december 2013 essentiële vormen zijn verzuimd als hiervoor in rov. 2.4 bedoeld, op alle onderdelen af.
2.16
In het midden kan blijven of het recht van [appellante] op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden. De klacht dat dit recht is geschonden levert naast het hiervoor in rov. 2.4 gegeven toetsingskader geen zelfstandige doorbrekingsgrond op.
2.17
Op grond van het voorgaande moet het hoger beroep worden verworpen. Om een proceskostenveroordeling in hoger beroep is niet verzocht. Het Hof ziet geen reden om ambtshalve daartoe over te gaan (zie art. 429k lid 3 jo. 429q lid 5 Rv).
B E S L I S S I N G
Het Hof verwerpt het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Lourens, G.C.C. Lewin en
M.C.B. Hubben, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao Sint Maarten uitgesproken op
8 april 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.