ECLI:NL:OGHACMB:2014:114

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
AR 49/2010 ghis 58053-H 280/12
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensbepaling tussen onroerende zaken van erfgenamen in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee groepen erfgenamen over de grensbepaling van onroerende zaken. De zaak is ontstaan uit een eerdere procedure die op 8 maart 2013 begon, waarbij de erfgenamen van [de erven 1] en [de erven 2] betrokken waren. De erfgenamen van [de erven 1] zijn oorspronkelijk eisers in conventie en thans appellanten in het principaal hoger beroep, terwijl de erfgenamen van [de erven 2] oorspronkelijk gedaagden in conventie zijn en nu geïntimeerden in het principaal hoger beroep. De procedure heeft geleid tot een tussenvonnis waarin de gewijzigde eis van [de erven 1] werd besproken, en het Hof heeft geoordeeld dat deze wijziging op de juiste wijze was gedaan.

De kern van het geschil betreft de vraag of de grens tussen de percelen van de partijen loopt langs de westelijke of oostelijke perceelgrens, zoals beschreven in de meetbrief. Het Hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een onzekere grens, wat aanleiding geeft tot gerechtelijke grensbepaling. De bevindingen van het Hof, gebaseerd op waarnemingen ter plaatse en de uitleg van medewerkers van het Kadaster, wijzen erop dat de meetbrief verkeerd is opgemaakt en dat de oostelijke perceelgrens had moeten lopen waar in die meetbrief de westelijke perceelgrens is geprojecteerd.

Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het principaal appel slaagt en het eerdere vonnis vernietigd. De grens tussen de landerijen van partijen is vastgesteld en de onroerende zaken zijn verklaard als behorend tot de erfgenamen van [de erven 1]. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, [de erven 2]. Dit vonnis is uitgesproken op 7 november 2014.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2014 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 49/2010 ghis 58053-H 280/12
Uitspraak: 7 november 2014

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:

de erfgenamen van [de erven 1],

in deze domicilie kiezend ten kantore van hun gemachtigde in Sint Maarten,
hierna ook te noemen: [de erven 1],
oorspronkelijk eisers in conventie, tevens verweerders in voorwaardelijke
reconventie,
thans appellanten in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerden in het
voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. C.H.J. Merx,
tegen

de erfgenamen van [de erven 2],

in deze domicilie kiezend ten kantore van hun gemachtigde in Sint Maarten,
hierna ook te noemen: [de erven 2],
oorspronkelijk gedaagden in conventie, tevens eisers in voorwaardelijke reconventie,
thans geïntimeerden in het principaal hoger beroep, tevens appellanten in het
voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
gemachtigden: mrs. S.R. Bommel en C.A. Peterson.

1.Het verdere verloop van de procedure

Voor het verloop van de procedure tot 8 maart 2013 wordt verwezen naar het
tussenvonnis van het Hof van die datum. De bij dat tussenvonnis gelaste comparitie
ter plaatse heeft plaatsgehad op 13 december 2013, waarvan een proces-verbaal is
opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is de zaak naar de rol
verwezen voor akte uitlating regeling. Op een nadere rolzitting hebben de erven
Remou een akte uitlating regeling genomen. Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenvonnis van 8 maart 2013 heeft het Hof bij de weergave van de
gewijzigde eis een aantal keren "meetbrief nr. 457 van 1994" vermeld. Zulks
kennelijk in navolging van het gewijzigde petitum in de memorie van grieven. Tussen
partijen staat echter vast dat meetbrief [nummer] op het litigieuze perceel
betrekking heeft; zie ook het afschrift van de meetbrief overgelegd als productie 1 bij
de conclusie van antwoord. Het Hof begrijpt dan ook dat in het petitum het jaartal
1996 bedoeld is, en herstelt bij deze de vermelding in het tussenvonnis aldus dat daar
1996 moet worden gelezen.
2.2
Zoals reeds in het tussenvonnis van 8 maart 2013 overwogen, hebben [de erven 1]
bij de memorie van grieven hun eis gewijzigd. [de erven 2] hebben
daartegen bezwaar gemaakt onder aanvoering van het argument dat de eis wijziging
niet op de bij wet voorgeschreven wijze is geschied. Verder zijn [de erven 2]
inhoudelijk op de gewijzigde vordering ingegaan. Gelet op deze gang van zaken en nu
de eiswijziging wel op de bij de wet voorgeschreven wijze is geschied en gesteld noch
gebleken is dat de eiswijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal
het Hof de wijziging toestaan en recht doen op de gewijzigde eis.
2.3
In eerste aanleg hebben [de erven 2] aangevoerd dat van degene die de
onderhavige procedure heeft ingezet, [naam A], niet blijkt dat hij [de erven 1]
rechtsgeldig en deugdelijk vertegenwoordigt. Dit exceptief verweer
gaat niet op. [de erven 1] hebben immers te kennen gegeven dat [naam A]
procedeert als deelgenoot namens de gemeenschap en ingevolge
artikel 3:171 BW is iedere deelgenoot daartoe bevoegd, terwijl het feit dat hij
deelgenoot is voldoende blijkt uit de als productie 1 bij conclusie van repliek in
conventie overgelegde stamboomverklaring.
2.4
In appel wordt allereerst opgekomen tegen het oordeel van het GEA dat er geen
sprake is van een onzekere grens en er daarom geen plaats is voor een vordering tot
grensbepaling.
2.5
Op basis van de waarnemingen van het Hof bij de comparitie ter plaatse, de
mededelingen van partijen aldaar en de uitleg van de medewerkers van het Kadaster
aldaar blijkt dat het geschil wordt bepaald door de vraag of de grens tussen de
gronden van partijen loopt langs de westelijke perceelgrens (standpunt [de erven 1])
of langs de oostelijke perceelgrens (standpunt [de erven 2]) van het perceel
beschreven in meetbrief [nummer] (productie 1 conclusie van antwoord).
Volgens [de erven 1] maakt dat perceel - een langwerpige, schuin gelegen strook
grond lopend van de bovenkant van de heuvel tevens de grens met de Franse kant (de
noordelijke perceelgrens) tot de [straatnaam] bij de onderkant van de heuvel (de
zuidelijke perceelgrens) - deel uit van hun ten oosten gelegen gronden en volgens de
[de erven 2] maakt deze deel uit van de aan hen toebehorende ten westen gelegen
gronden (zie ook de aan het proces-verbaal van comparitie gehechte afschriften van
de kaarten waarvan de medewerkers van het Kadaster zich bij de comparitie hebben
bediend). Anders gezegd is de vraag of deze strook grond verder naar het westen
geprojecteerd had moeten worden, en wel een breedte van die strook verder. Het gaat
immers om de grens tussen de gronden verkregen bij de scabinale akte van 8 mei
1867 ([de erven 2]) en de gronden verkregen bij scabinale akten van 14 augustus
1866 nrs. 18 en 19 ([de erven 1]).
2.6
Weliswaar blijkt uit het voorgaande dat sprake is van twee vaststaande, in de
meetbrief [nummer] nader omschreven lijnen, maar omdat het er twee zijn
waarbij de ene partij uitgaat van de ene en de andere partij uitgaat van de andere lijn,
en het perceel waarop die meetbrief betrekking heeft deel uitmaakt volgens de erven
Remou van hun gronden en volgens de [de erven 1] van hun gronden, is er sprake
van een onzekere grens.
2.7
Aldus zal worden overgegaan tot gerechtelijke grensbepaling. Uit de rapporten
c.q. brief van het Kadaster van 7 mei 2008, 1 juli 2009 en 7 februari 2011 (producties
2 en 3 inleidend verzoekschrift en productie 2 conclusie van repliek), alsmede de
nadere toelichting van de medewerkers van het Kadaster bij de comparitie ter plaatse,
blijkt helder dat meetbrief [nummer] destijds verkeerd is opgemaakt en
westelijker geprojecteerd had moeten worden, en wel zodanig dat de oostelijke
perceelgrens had moeten lopen waar in die meetbrief de westelijke perceelgrens is
geprojecteerd. Aldus kan worden geconstateerd dat het perceel met meetbrief no. 457
van 1996 deel uitmaakt van de onroerende zaak toebehorend aan [de erven 1]. Nu
het perceel met meetbrief [nummer 3], waarop de woning van "de oude dame"
staat, deel uitmaakt van het perceel met meetbrief [nummer] kan eveneens
worden vastgesteld dat die woning is gebouwd op de onroerende zaak toebehorend
aan [de erven 1].
2.8
Het door [de erven 2] gedane beroep op veijaring gaat niet op, alleen al niet
omdat ingevolge artikel 5:47 lid 2 BW het wettelijke vermoeden dat de bezitter de
eigenaar is niet geldt in het onderhavige geval. De vraag waaruit de bezitsdaden
hebben bestaan voor het overgrote gedeelte van het perceel met meetbrief no. 457 van
1996 - naar de waarneming van het Hof een vol begroeid stuk natuur dat niet wordt
gebruikt (het gehele perceel behalve het perceel waarop de woning van de oude dame
staat (meetbrief [nummer 3])) - behoeft dus niet meer te worden beantwoord.
2.9
De verwijzing door [de erven 2] naar de verkrijgende titels van de aan hen op
[straatnaam] toebehorende gronden (producties 2 en 3 conclusie van antwoord) treft
geen doel, nu daaruit niets blijkt omtrent de ligging en de afgrenzing van het litigieuze
perceel omschreven in meetbrief [nummer].
2.1
Uit het voorgaande volgt dat het principaal appel slaagt en het betreden vonnis
geen stand kan houden. Het gevorderde onder 1 en 2 van het gewijzigde petitum zal
worden toegewezen, op de wijze als in het dictum vermeld. Het onder 3 primair
gevorderde kan niet worden toegewezen, nu het Hof niet een meetbrief kan
vernietigen, alleen al niet omdat het geen rechtshandeling betreft verricht door een
partij bij deze procedure. Het onder 3 subsidiair gevorderde zal evenmin toegewezen
worden omdat de inschrijving van dit vonnis in de openbare registers ingevolge
artikel 3:17 BW van rechtswege mogelijk is en daarvoor geen rechterlijke machtiging
is vereist.
2.11
Het incidenteel appel, dat aan de orde is omdat de voorwaarde waaronder het is
ingesteld is vervuld, faalt gezien de nauwe samenhang op grond van het slagen van
het principaal appel.
2.12
[de erven 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in eerste aanleg en in hoger beroep van [de erven 1] worden veroordeeld.
BESLISSING
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
stelt de grens tussen de landerijen van partijen zodanig vast dat deze loopt langs de
westelijke perceelgrens van het perceel beschreven in meetbrief [nummer];
verklaart voor recht dat de onroerende zaken beschreven in de meetbrieven [nummer 2]
en [nummer] deel uitmaken van de onroerende zaak toebehorend aan [de erven 1]
;
veroordeelt [de erven 2] in de kosten, tot op heden begroot op:
  • in eerste aanleg: NAf 450,- aan griffierecht, NAf 214,50 aan oproepingskosten
  • in principaal en incidenteel hoger beroep: Naf 900,- aan griffierecht, NAf 499,-
verklaart dè grensvaststelling en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, G.C.C. Lewin en S. Verheijen,
leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van
het Hof in Sint Maarten in-tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 7
november 2014. /