ECLI:NL:OGHACMB:2014:11

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
AR 25272 - H 308/13
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij scheurvorming in koopwoning en verjaring van vorderingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de stichting Fundashon Kas Popular (FKP) en een particuliere eiseres, die oorspronkelijk de woning heeft gekocht van FKP. De eiseres, die in persoon procedeert, heeft in hoger beroep beroep gedaan op de aansprakelijkheid van FKP voor scheurvorming in de woning die in 1996 is gekocht. FKP heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering van de eiseres is verjaard, omdat de verjaringstermijn is verstreken tussen 1996 en 2005, voordat de zaak aanhangig werd gemaakt. De eiseres heeft de grieven van FKP bestreden en het Hof verzocht het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao te bevestigen.

Het Hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de vordering van de eiseres is gaan lopen op het moment dat de schade (de scheurvorming) voldoende ernstig was om als zodanig te worden herkend. Dit was naar het oordeel van het Hof in 1996 of 1997 het geval. Het Hof heeft ook overwogen dat de eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat er na reparaties een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. De stelling van de eiseres dat FKP aansprakelijkheid heeft erkend, is niet voldoende om te concluderen dat de verjaring is gestuit.

Uiteindelijk heeft het Hof geoordeeld dat de vordering van de eiseres is verjaard en heeft het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg vernietigd. De vordering van de eiseres is afgewezen en zij is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het Hof heeft de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd, gezien de lange duur van de procedure zonder dat een beroep op verjaring is gedaan.

Uitspraak

Registratienummer: AR 25272 - H 308/13
Uitspraak: 7 januari 2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de stichting
FUNDASHON KAS POPULAR,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. S.P. Martis,
tegen
[geintimeerde],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerde,
procederende in persoon.
De partijen worden hierna FKP en [geintimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 15 maart 2013 is FKP in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 4 februari 2013 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA).
1.2
Bij op 25 april 2013 ingekomen memorie van grieven heeft FKP tien grieven tegen het vonnis en tegen daaraan voorafgegane tussenvonnissen aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis van 4 februari 2013 zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog geheel zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
1.3
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [geintimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal bevestigen, met veroordeling van FKP in de proceskosten in beide instanties, naar redelijkheid te begroten.
1.4
Op de voor pleidooi nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd. Aan de pleitnotities van [geintimeerde] is een productie gehecht. Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
a. In 1996 hebben de ouders van [geintimeerde], die inmiddels beiden zijn overleden, een huis, bekend als Kaya Remiel C-19, gekocht van FKP.
Al snel nadat zij hun pas gekochte woning hadden betrokken, bleek dat er scheurvorming ontstond, die alsmaar erger werd.
b. In 2005 heeft [geintimeerde], samen met andere buurtbewoners, de onderhavige zaak aanhangig gemaakt bij het GEA.
2.2
In dit geding heeft [geintimeerde] vorderingen ingesteld en gewijzigd bij processtukken die kennelijk in het ongerede zijn geraakt. Het GEA heeft de gewijzigde vorderingen aldus opgevat dat deze primair inhouden dat FKP wordt veroordeeld het huis terug te kopen tegen een bepaalde waarde (zie het vonnis van het GEA van 23 maart 2009 in rov. 2.3.1) en subsidiair dat FKP wordt veroordeeld tot schadevergoeding (zie het vonnis van het GEA van
7 februari 2011 in rov. 2.1). Deze weergave van de vorderingen is in hoger beroep door geen van beide partijen aangevochten, zodat het Hof die als uitgangspunt zal nemen.
In het vonnis van 7 februari 2011 heeft het GEA in rov. 2.5 overwogen dat de primaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. In het vonnis van 4 februari 2013 heeft het GEA FKP veroordeeld tot betaling van
NAF. 60.000,00.
Het hoger beroep van FKP strekt ertoe dat de vorderingen van [geintimeerde] alsnog geheel worden afgewezen.
2.3
Blijkens de toelichting op grief 10 stelt FKP zich in hoger beroep op het standpunt dat de vordering van [geintimeerde] is verjaard, aangezien er een verjaringstermijn is aangevangen en verstreken in de periode 1996-2005, dus voordat de onderhavige zaak aanhangig werd gemaakt.
2.4 [
geintimeerde] heeft hiertegen bij pleitnota in hoger beroep aangevoerd dat het beroep op verjaring een diametrale koerswijziging oplevert die indruist tegen een goede procesgang en procesorde.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep moet een beroep op verjaring, indien dit voor het eerst bij memorie van grieven wordt gedaan, tijdig worden geacht en moet het Hof er dus acht op slaan. In dit geval doet de bijzondere omstandigheid zich voor dat de procedure in eerste aanleg acht jaar (van 2005 tot en met 2013) heeft geduurd zonder dat een beroep op verjaring is gedaan. Die bijzondere omstandigheid is echter onvoldoende klemmend om het in strijd met de eisen van een goede procesorde te achten dat thans in hoger beroep wel een beroep op verjaring wordt gedaan. Ook de (gestelde) omstandigheden dat FKP (op enig moment) aansprakelijkheid heeft aanvaard, reparatiewerkzaamheden heeft doen uitvoeren en toezeggingen heeft gedaan, brengen niet het procesrechtelijke gevolg mee dat FKP zich thans niet meer mag beroepen op verjaring. Die omstandigheden brengen niet mee dat ([geintimeerde] redelijkerwijs mocht begrijpen dat) FKP afstand had gedaan van haar processuele recht zich op verjaring te beroepen.
2.5
Het huidige art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon moet aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
2.6
In dit geval is deze verjaringstermijn (in elk geval: voor het eerst) beginnen te lopen toen de scheurvorming voldoende ernstig was geworden om zich te laten herkennen als schade die met voldoende mate van zekerheid was veroorzaakt doordat FKP een gebrekkig (non-conform) huis had geleverd. Uit de eigen stellingen van [geintimeerde] leidt het Hof af dat dit ergens in 1996 of 1997 moet zijn geweest.
2.7
Het huidige art. 7:23 lid 2 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering, gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de koopovereenkomst beantwoordt, verjaren door verloop van meer dan twee jaren na de (overeenkomstig art. 7:23 lid 1 BW gedane) kennisgeving dat hetgeen is afgeleverd, niet aan de koopovereenkomst beantwoordt.
2.8
In dit geval is deze verjaringstermijn (in elk geval: voor het eerst) beginnen te lopen toen de ouders van [geintimeerde] voor het eerst aan FKP een mededeling deden van de strekking dat naar hun mening op grond van de scheurvorming moest worden aangenomen dat het huis niet de eigenschappen bezat die zij op grond van de koopovereenkomst mochten verwachten. Ook dit tijdstip moet ergens in 1996 of 1997 zijn geweest; in elk geval is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat dit later was.
2.9 [
geintimeerde] heeft zich erop beroepen dat FKP (herhaaldelijk) reparaties heeft uitgevoerd. Het is mogelijk dat op grond daarvan op enig moment een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Dat zou zo zijn in het geval dat [geintimeerde] (of haar ouders) op enig moment na de reparaties mocht(en) aannemen dat de scheuren waren gerepareerd, dat de scheurvorming niet meer zou terugkeren en dat het huis dus niet langer gebrekkig kon worden geacht. Indien daarna toch weer nieuwe scheurvorming zou zijn geconstateerd, zou dat als een nieuwe ontdekking kunnen gelden dat de woning niet aan de overeenkomst beantwoordt. [geintimeerde] heeft echter onvoldoende gesteld om van een dergelijke gang van zaken te kunnen uitgaan. Bovendien heeft zij niet voldoende gespecificeerd wanneer de reparaties zijn verricht of wanneer daarna de scheurvorming terugkeerde.
Indien [geintimeerde] (of haar ouders) na de reparaties aannam(en) en mocht(en) aannemen dat scheurvorming weliswaar mogelijkerwijs zou terugkeren, maar dat FKP dan telkens de scheuren zou reparareren, is dat onvoldoende om aan te nemen dat er een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. [geintimeerde] (of haar ouders) moest(en) in dat geval immers begrijpen dat het huis gebrekkig moest worden geacht en dat het gebrek schade bleef opleveren. Een huis waarin telkens scheurvorming optreedt, heeft een lagere verkoopwaarde dan een huis waarin geen scheurvorming optreedt, ook als de scheuren telkens worden gerepareerd.
[geintimeerde] heeft zich erop beroepen dat FKP laatstelijk op
22 november 2005 heeft toegezegd dat begin 2006 nadere reparatiewerkzaamheden zouden worden uitgevoerd. Deze enkele stelling brengt, gelet op het voorgaande, niet mee dat aangenomen moet worden dat op 22 november 2005 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.
2.1
Volgens een in eerste aanleg door FKP genomen akte van 6 april 2009 heeft FKP het huis op 23 januari 2008 geïnspecteerd en is zij toen tot de conclusie gekomen dat het huis niet verder zou scheuren. Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 2.9 is overwogen, kan echter niet worden aangenomen dat er toen of rond die tijd een (nieuwe) verjaringstermijn is gaan lopen. Immers valt niet vol te houden dat [geintimeerde] eerst toen ermee bekend is geraakt dat het huis (naar haar mening) gebrekkig (non-conform) was en dat dit schade veroorzaakte.
2.11 [
geintimeerde] heeft zich erop beroepen dat FKP op enig moment aansprakelijkheid heeft aanvaard. GEA heeft bij vonnis van 23 maart 2009 in rov. 2.1 overwogen dat FKP haar aansprakelijkheid heeft erkend. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden.
Dat brengt echter niet mee dat van een geslaagd beroep op verjaring geen sprake kan zijn.
Uit de stellingen van [geintimeerde] en uit voornoemde overweging van het GEA kan immers niet worden afgeleid wanneer FKP haar aansprakelijkheid heeft erkend (en indien dat herhaaldelijk is gebeurd: wanneer dat telkens was). Indien dit voor het eerst is gebeurd nadat reeds een volledige verjaringstermijn was verstreken, levert dat geen rechtsgeldige stuiting als bedoeld in art. 3:318 BW op.
Toezeggingen dat reparatiewerkzaamheden zullen worden uitgevoerd leveren op zichzelf geen erkenning als bedoeld in art. 3:318 BW op en de daadwerkelijke uitvoering van reparatiewerkzaamheden doet dat evenmin. Dergelijke gedragingen zijn onvoldoende om daarin een erkenning besloten te achten van het recht van [geintimeerde] op schadevergoeding wegens levering van een gebrekkig (non-conform) huis. Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat [geintimeerde] het wel zo mocht begrijpen.
2.12
Toen de ouders van [geintimeerde] in 1996 het huis kochten, was het tot
1 januari 2001 geldende Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen nog van kracht. Per 1 januari 2001 zijn de huidige Boeken 3, 5, 6, 7 en 8 (het vermogensrecht) van het Burgerlijk Wetboek in werking getreden (de staatkundige transitie van 10 oktober 2010 heeft geen wijzigingen gebracht die voor deze zaak van belang zijn). Gesteld noch gebleken is dat er per
1 januari 2001 reeds een volledige verjaringstermijn naar oud recht was verstreken. Dit brengt mee dat ingevolge art. 8 Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek er in het jaar 2001 gelegenheid voor [geintimeerde] bestond om tot stuiting over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd.
2.13
Onvoldoende is gesteld of gebleken om het oordeel te kunnen dragen dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Onder meer is niets gesteld waaruit kan volgen dat het voor [geintimeerde] redelijkerwijs niet mogelijk was FKP eerder in rechte te betrekken of de verjaring tijdig te stuiten. Een eventueel gebrek aan rechtskennis komt daarbij voor haar risico.
2.14
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de rechtsvordering die thans ter beoordeling staat, in het tijdvak 2002-2005 is verjaard, omdat ten laatste op enig moment in dat tijdvak hetzij de in
art. 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn, hetzij de in art. 7:23 lid 2 BW bedoelde verjaringstermijn, hetzij beide verjaringstermijnen is/zijn verstreken.
2.15
Grief 10, zoals toegelicht, slaagt mitsdien. De andere grieven kunnen onbesproken blijven. De vordering moet alsnog geheel worden afgewezen. [geintimeerde] is in het ongelijk gesteld en dient dus in beginsel de proceskosten van beide instanties te dragen. In de bijzondere omstandigheid dat gedurende de acht jaar waarin partijen in eerste aanleg hebben geprocedeerd, nimmer een beroep op verjaring is gedaan, ziet het Hof aanleiding om een deel van de kosten als nodeloos gemaakt voor rekening van FPK te laten, aldus dat de proceskosten in eerste aanleg worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 4 februari 2013;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geintimeerde] af;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van FKP gevallen en tot op heden begroot op NAF. 1.825,59 aan verschotten en NAF. 6.600,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en
A.N.G.N.E. Mijnssen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken
op 7 januari 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.