In deze zaak gaat het om een vreemdeling die een aanvraag heeft gedaan voor verlenging van zijn verblijfsvergunning. De aanvraag is echter niet in behandeling genomen, waardoor de geldigheidsduur van de eerder verleende vergunning is verstreken. De vreemdeling werd vervolgens in bewaring gesteld en verwijderd uit het land. De minister van Justitie heeft deze maatregelen gelast, omdat de vreemdeling niet meer rechtmatig in het land verbleef. De vreemdeling heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
De procedure begon met een beschikking van de minister op 29 mei 2012, waarin de inbewaringstelling en verwijdering van de vreemdeling werd gelast. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, dat op 20 december 2012 een gedeeltelijk gegrond oordeel vellingde. Het Gerecht vernietigde de beschikking voor zover deze betrekking had op de inbewaringstelling, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 24 april 2013 werd de zaak behandeld. De vreemdeling voerde aan dat hij ten tijde van de beschikking van 29 mei 2012 nog een geldige verblijfsvergunning had, omdat hij op 16 april 2003 een aanvraag voor verlenging had ingediend. Het Hof oordeelde echter dat, ongeacht de status van deze aanvraag, de vreemdeling op dat moment geen geldige verblijfsvergunning had, omdat de geldigheidsduur van de eerdere vergunning was verstreken. Het Hof bevestigde dat de minister de aanvraag van 13 november 2008 als een aanvraag om eerste toelating mocht beschouwen, die in het buitenland diende te worden afgewacht.
Het Hof concludeerde dat de minister in redelijkheid tot de beslissing tot verwijdering van de vreemdeling had kunnen komen, omdat er geen concreet zicht op legalisering van zijn verblijf bestond. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd bevestigd.