In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Justitie tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, die op 9 november 2012 een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf van een vreemdeling gegrond verklaarde. De minister had op 28 september 2011 het verzoek van de vreemdeling afgewezen, omdat deze niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Het Gerecht vernietigde deze afwijzing en droeg de minister op om uiterlijk 9 december 2012 een nieuwe beschikking te geven.
De minister heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vreemdeling een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 24 april 2013 waren zowel de minister, vertegenwoordigd door mr. D.J. Victorina, als de vreemdeling aanwezig. De minister betoogde dat het Gerecht had miskend dat de vreemdeling ten tijde van de afwijzing niet had aangetoond dat er een tewerkstellingsvergunning was verleend. Het Hof oordeelde dat de minister ten onrechte aanvoerde dat de vreemdeling niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, omdat de werkgeefster op 12 mei 2011 geen vergunning had gekregen.
Het Hof stelde vast dat de werkgeefster op 27 december 2011 alsnog een vergunning had gekregen, waardoor de grondslag voor de afwijzing van de minister was komen te vervallen. Het Gerecht had de afwijzing terecht vernietigd, zij het niet op de juiste gronden. Het hoger beroep van de minister werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.