In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellant tegen een beschikking van het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao, waarin hij verplicht werd om al het illegaal gebouwde op bepaalde percelen te verwijderen. De appellant betoogde dat er zicht op legalisering bestond en dat hij ernstige schade lijdt door het handhavend optreden van de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning. Het Hof heeft de zaak behandeld op 24 april 2013, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.I.E.I. Lichtenberg, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. L.M. Virginia.
Het Hof overwoog dat er geen concreet zicht op legalisering bestond, omdat de minister niet bereid was om een bouwvergunning te verlenen. De minister had aangegeven dat de appellant niet de beschikking had over de percelen, wat een vereiste is voor het verkrijgen van een vergunning. Het Hof oordeelde dat het handhavend optreden van de minister in het algemeen belang was en dat de appellant de risico's van zijn overtreding had aanvaard.
Daarnaast werd het betoog van de appellant dat het handhavend optreden in strijd was met het gelijkheidsbeginsel verworpen. Het Hof stelde vast dat de situatie van de appellant niet gelijk te stellen was aan andere gevallen waarin vergunningen waren verleend. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.