2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de minister worden geweigerd:
a. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;
b. indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de minister ten onrechte het volgens hoofdstuk 4, paragraaf 4.1, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de LTU en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de instructie) gevoerde beleid inzake gezinsvorming op de aanvraag heeft toegepast, nu dat inzake gezinshereniging daarop van toepassing is en aan de volgens dat beleid voor toelating gestelde vereisten wordt voldaan.
2.2.1. Dat betoog faalt. Volgens hoofdstuk 4, paragraaf 4.1, van de instructie wordt onder gezinsvorming verstaan: verblijf op grond van een huwelijk, gesloten op een tijdstip dat één van de echtgenoten al binnen de Nederlandse Antillen verbleef. Niet in geschil is dat de echtgenoot van de vreemdeling voor het eerst in 2000 is toegelaten en zij op 1 januari 2008 met hem is gehuwd. Het huwelijk is derhalve gesloten, toen de echtgenoot op Curaçao verbleef. Het Gerecht heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het inzake gezinsvorming gevoerde beleid.
2.3. De vreemdeling betoogt verder dat het Gerecht heeft miskend dat de minister aan de weigering ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat haar echtgenoot niet heeft aangetoond dat aan het in paragraaf 3.7 van de instructie gestelde inkomensvereiste is voldaan. Daartoe voert zij aan dat volgens die paragraaf uitsluitend aan de vreemdeling die voor zijn echtgenoot van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, een inkomenseis wordt gesteld, maar niet aan de vreemdeling die zelf om toelating verzoekt. Omdat zij zelf om toelating heeft verzocht, mocht de minister haar niet tegenwerpen dat haar echtgenoot niet heeft aangetoond dat hij aan het inkomensvereiste voldoet en moet worden aangenomen dat zij zelfstandig over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
Ook heeft het volgens haar miskend dat het in paragraaf 4.1 van de instructie gestelde dat een aanvraag om toelating voor gezinsvorming binnen één jaar na de huwelijksdatum moet worden ingediend, ten onrechte niet buiten toepassing is gelaten wegens strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
2.3.1. Ook dat betoog faalt. Paragraaf 3.7 van de instructie vermeldt normbedragen voor echtgenoten zonder kinderen, met daarbij op te tellen bedragen per kind dat van het gezin deel uitmaakt. Deze bedragen gelden voor het gezin waarvan de desbetreffende vreemdeling na de gezinsvorming deel uitmaakt.
Het was aan de vreemdeling om tegenover de minister aannemelijk te maken dat aan de aan een gezin als het hare gestelde norm wordt voldaan. De vreemdeling heeft bij de aanvraag geen stukken overgelegd om aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. Het Gerecht heeft reeds om die reden terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Aan de voor het eerst in beroep overgelegde verklaring van de werkgever van de echtgenoot dat diens inkomen Naf. 42.223,95 per jaar bedraagt en de arbeidsovereenkomst, waarin staat dat het inkomen van de echtgenoot Naf. 4.500,00 per maand bedraagt, heeft het Gerecht terecht niet de betekenis gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wilde zien, reeds omdat de juistheid van die verklaring niet door enig document van een officiële instantie wordt gestaafd.
Het betoog dat het Gerecht heeft miskend dat het vereiste dat de aanvraag binnen één jaar na de huwelijksdatum moest worden gedaan, buiten toepassing moet worden gelaten, behoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking.
2.4. De vreemdeling betoogt verder dat het Gerecht heeft miskend dat de minister haar de verzochte vergunning ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden niet mocht weigeren.
2.5. Dat betoog faalt evenzeer. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat de in beroep bestreden beschikking er niet toe strekte de vreemdeling een verblijfstitel te ontnemen die haar tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde en daarom geen inmenging, als bedoeld in die verdragsbepaling, oplevert. Zodanig bijzondere omstandigheden, dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven voor de minister een positieve verplichting voortvloeit om de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, hoewel zij daarvoor volgens het gevoerde beleid niet in aanmerking komt, heeft het met juistheid niet aangenomen. Het heeft in dat verband terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat objectieve belemmeringen bestaan voor familie- of gezinsleven in Guyana, het land van haar herkomst. Het heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister het belang van het land bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid niet zwaarder mocht laten wegen dan dat van de vreemdeling bij verblijf in Curaçao.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden, waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.