2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de minister personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is komen te vervallen, uit het land verwijderen.
Ingevolge het tweede lid kan, indien betrokkene naar het oordeel van de minister gevaar voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden oplevert, dan wel naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, deze op bevel van de minister ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld.
Volgens hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.2, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de instructie), voor zover thans van belang, wordt een aanvraag om verlenging, indien deze niet op de uiterste datum, dat wil zeggen op de laatste dag dat de vergunning tot verblijf nog geldig is, maar wel binnen 3 maanden na afloop van de geldigheidsduur is ingediend, nog als een verlengingsverzoek behandeld. De vreemdeling wordt geacht gedurende zijn verlengingsverzoek legaal in het land te verblijven, aldus die passage.
2.2. Bij beschikking van 1 maart 2010 heeft de minister de vreemdeling op de voet van de Richtlijnen plan van aanpak Brooks Tower een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend, geldig tot 3 november 2010. Vervolgens heeft de minister hem op de voet van de regeling Richtlijnen Verlenging Plan van aanpak "Brooks Tower 2009" (hierna: de Verlenging BT-regeling) een vergunning tot verblijf verleend, geldig tot 3 november 2011. Op 29 februari 2012 heeft de vreemdeling om verlenging van die vergunning verzocht.
2.3. Aan de beschikking van 28 februari 2012 heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, nadat de aan hem verleende vergunning tot tijdelijk verblijf was verlopen, in strijd met de bepalingen van de Ltu in het land verbleef.
2.4. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de minister zich ten aanzien van de termijn voor het indienen van een verlengingsverzoek onder Brooks Tower voorwaarden (hierna: verlengingsverzoek BT) ten onrechte bij de in de instructie vermelde termijn voor het indienen van een verzoek om verkrijging van reguliere vergunningen tot verblijf heeft aangesloten.
2.4.1. De minister heeft ter zitting van het Gerecht te kennen gegeven dat ten aanzien van vreemdelingen die een tweede verlengingsverzoek BT hebben ingediend, conform de instructie, een uiterste indieningstermijn van
3 maanden na afloop van de aan de vergunning tot verblijf verbonden geldigheidsduur is toegepast.
2.4.2. In de uitspraak van 28 mei 2012 in de zaken nrs. HLAR 48406/11 en 48407/11 (LJN: BX6112), die betrekking heeft op de termijn voor het ophalen van op de voet van de Verlenging BT-regeling verleende vergunningbewijzen, heeft het Hof overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister in overeenstemming met het volgens de instructie gevoerde beleid dient te handelen, tenzij daarvan bij regeling in het kader van uitzonderingen op het reguliere toelatingsbeleid, zoals de Verlenging BT-regeling, is afgeweken. Het ziet geen aanleiding om daarover in deze situatie anders te oordelen. Gelet daarop en nu ten aanzien van de tweede verlengingsronde geen bijzondere regeling is getroffen, waarbij is afgeweken van hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.2, van de instructie, mocht de minister overeenkomstig de in de instructie gestelde regel beschikken, als hij heeft gedaan. Derhalve heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet tijdig een tweede verzoek om verlenging van de hem verleende vergunning tot verblijf BT heeft ingediend.
Het betoog faalt.
2.5. De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de beschikking van 28 februari 2012 in strijd met het vertrouwensbeginsel is gegeven, omdat de minister bekend heeft gemaakt dat de indieningstermijn voor een tweede verlengingsverzoek voor vergunningen tot verblijf BT tot en met 29 februari 2012 is verlengd.
2.5.1. Bij e-mailbericht van 31 januari 2012 heeft de sectordirecteur van het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn aan medewerkers van de sector Arbeid medegedeeld dat tweede verlengingsverzoeken tot eind februari 2012 kunnen worden ingediend.
Het Gerecht is terecht tot het oordeel gekomen dat de vreemdeling aan dat bericht niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de termijn voor het nog kunnen indienen van een tweede verzoek om verlenging was verlengd. Daartoe heeft het met juistheid in aanmerking genomen dat de sectordirecteur ten tijde van het verzenden van het bericht niet in dienst was van het Ministerie van Justitie en het van deze afkomstige e-mailbericht een interne mededeling inhoudt, die niet openbaar is gemaakt. Voorts heeft het met juistheid niet aannemelijk gemaakt geacht dat de te late indiening van de aanvraag het gevolg is geweest van onjuiste voorlichting of anderszins onzorgvuldig handelen zijdens de minister. Daartoe heeft het terecht in aanmerking genomen dat de minister met afdrukken van krantenartikelen aannemelijk heeft gemaakt dat in Papiamentstalige en Nederlandstalige dagbladen is bericht dat verlengingsverzoeken tot uiterlijk 3 februari 2012 konden worden ingediend.
Ook dit betoog faalt.
2.6. De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht hem ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden om getuigen te doen horen.
2.6.1. Ter zitting van het Gerecht heeft de vreemdeling verzocht om een persoon, werkzaam bij de Dienst Arbeidszorg, de minister en de minister van Sociale Ontwikkeling, Zorg en Arbeid als getuigen te horen om zijn stelling dat namens hem tijdig een verlengingsverzoek is ingediend aannemelijk te maken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en nu niet in geschil is dat de vreemdeling eerst op 29 februari 2012 een verzoek om verlenging heeft ingediend, heeft het Gerecht voormelde personen terecht niet als getuigen gehoord, omdat hun verklaringen voor de te nemen beslissing niet van belang konden zijn.
Het betoog faalt.
2.7. Het betoog van de vreemdeling dat het Gerecht, door het beroep, voor zover gericht tegen de inbewaringstelling, niet-ontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat hij daarbij nog belang had, faalt ook. Bij de behandeling ter zitting van het door de vreemdeling, hangende beroep, ingediende verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is de minister met de vreemdeling overeengekomen om, in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure en de uitspraak door het Gerecht, in plaats van de bewaring met een meldingsplicht te volstaan. Daarbij heeft de minster te kennen gegeven dat, zolang de vreemdeling aan die plicht voldoet, hij niet opnieuw in bewaring zal worden gesteld. Onder die omstandigheden heeft het Gerecht het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de inbewaringstelling, terecht wegens het ontbreken van belang daarbij niet-ontvankelijk verklaard.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.