ECLI:NL:OGHACMB:2012:BY7664

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HLAR 55995/12
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verblijfsvergunning en toetsing aan Toelatingsbeleid

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu. De vreemdeling, appellante, had verzocht om een verblijfsvergunning, maar dit verzoek werd afgewezen op basis van het Toelatingsbeleid van 2007, dat op dat moment van kracht was. De vreemdeling betoogde dat het verzoek moest worden getoetst aan het Toelatingsbeleid van 2009, maar het Hof oordeelde dat het Gerecht in eerste aanleg terecht had overwogen dat het beleid van 2007 van toepassing was, aangezien dit beleid gold ten tijde van het indienen van het verzoek.

Het Hof bevestigde dat de vreemdeling geen hoger beroep had ingesteld tegen de eerdere uitspraak van het Gerecht, waarin het verzoek om toetsing aan het beleid van 2009 was verworpen. De vreemdeling voerde aan dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de weigering om haar een vergunning te verlenen niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het familie- en gezinsleven waarborgt. Het Hof oordeelde echter dat de minister terecht had overwogen dat er geen positieve verplichting bestond om de vreemdeling toe te laten, gezien haar kennis van de onrechtmatigheid van haar verblijf en de omstandigheden in haar land van herkomst.

Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met de voorzitter en de griffier aanwezig.

Uitspraak

HLAR 55995/12
Datum uitspraak: 14 december 2012
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante], wonend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 21 december 2011 in zaak Lar nr. 2029 van 2011 in het geding tussen:
1. appellante
2. (…)
3. (…)
4. (…)
5. (…)
en
de minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 13 februari 2009 heeft de minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) een verzoek van appellante (hierna: de vreemdeling) om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen afgewezen.
Bij beschikking van 10 september 2009 heeft de minister het door de vreemdeling daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2010, voor zover thans van belang, heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de minister een nieuwe beschikking op het gemaakte bezwaar geeft met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij beschikking van 20 juli 2011 heeft de minister, voor zover thans van belang, het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft het Gerecht, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 31 januari 2012, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B. Boyce, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.D. van Wilgen, werkzaam in dienst van het land, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, worden geweigerd, indien de betrokkene tijdens een vorig verblijf in Aruba de periode, waarvoor men toegelaten was, heeft overschreden.
2.2. Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het de beroepsgrond van de vreemdeling dat het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf van 2 december 2008 dient te worden getoetst aan het Toelatingsbeleid van 2009 en de Speciale Pardonregeling, bij zijn uitspraak van 20 januari 2010 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen door te overwegen dat dat verzoek dient te worden getoetst aan het Toelatingsbeleid Vreemdelingen van 1 november 2007, nu dat beleid ten tijde van het verzoek gold. Omdat de vreemdeling tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, is het Gerecht daarvan uitgegaan, aldus de aangevallen uitspraak.
2.3. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht aldus heeft miskend dat de minister bij het geven van de beschikking van 20 juli 2011 ten onrechte niet het op dat moment gevoerde Toelatingsbeleid van 2009 en de Speciale Pardonregeling heeft toegepast.
2.3.1. Dat betoog faalt. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat het in de uitspraak van 20 januari 2010 het betoog dat het Toelatingsbeleid van 2009 op het verzoek van toepassing was uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen door te overwegen dat dat verzoek dient te worden getoetst aan het Toelatingsbeleid Vreemdelingen van 2007, omdat dat beleid ten tijde van het indienen van dat verzoek gold. Het heeft eveneens met juistheid overwogen dat tegen die uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend. Het Gerecht is er in de aangevallen uitspraak dan ook met juistheid van uitgegaan dat op het verzoek terecht het beleid dat werd gevoerd ten tijde van het indienen daarvan is toegepast.
2.4. De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de minister het oordeel dat de weigering de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, niet toereikend heeft gemotiveerd. Volgens de vreemdeling vloeit uit het recht op respect voor haar familie- of gezinsleven voor de minister een positieve verplichting voort om in haar verblijf in Aruba te berusten. De minister heeft bij de belangenafweging ten onrechte niet betrokken dat haar bij beschikking van 22 maart 2011 in het kader van de Speciale Pardonregeling vergunning tot tijdelijk verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst is verleend, de kinderen thans zijn toegelaten en zij in haar land van herkomst niets meer te zoeken heeft, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. Het Gerecht heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat uit het recht op respect van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling voor de minister een positieve verplichting voortvloeide om haar toe te laten, hoewel zij daar volgens het gevoerde beleid niet voor in aanmerking komt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling bij het opbouwen en uitbreiden van haar gezinsleven hier te lande wist dat haar verblijf niet rechtmatig was, in elk geval bij de aanvang ervan en van 1 september 2005 tot
29 april 2010 en zij aldus heeft aanvaard dat het familie- of gezinsleven mogelijk niet of niet langer hier te lande zou kunnen plaatsvinden. Het Gerecht heeft voorts terecht door haar niet gesteld en aannemelijk gemaakt geacht dat voor haar, haar echtgenoot en hun kinderen objectieve belemmeringen bestaan voor familie- en gezinsleven in Peru, hun land van herkomst. Dat zij in dat land, zoals zij stelt, niets meer te zoeken heeft, heeft het Gerecht terecht daarvoor niet voldoende geacht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Isenia, griffier.
w.g. Drop
voorzitter w.g. Isenia
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2012
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,