Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, worden geweigerd, indien de betrokkene tijdens een vorig verblijf in Aruba de periode, waarvoor men toegelaten was, heeft overschreden.
2.2. Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het de beroepsgrond van de vreemdeling dat het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf van 2 december 2008 dient te worden getoetst aan het Toelatingsbeleid van 2009 en de Speciale Pardonregeling, bij zijn uitspraak van 20 januari 2010 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen door te overwegen dat dat verzoek dient te worden getoetst aan het Toelatingsbeleid Vreemdelingen van 1 november 2007, nu dat beleid ten tijde van het verzoek gold. Omdat de vreemdeling tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, is het Gerecht daarvan uitgegaan, aldus de aangevallen uitspraak.
2.3. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht aldus heeft miskend dat de minister bij het geven van de beschikking van 20 juli 2011 ten onrechte niet het op dat moment gevoerde Toelatingsbeleid van 2009 en de Speciale Pardonregeling heeft toegepast.
2.3.1. Dat betoog faalt. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat het in de uitspraak van 20 januari 2010 het betoog dat het Toelatingsbeleid van 2009 op het verzoek van toepassing was uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen door te overwegen dat dat verzoek dient te worden getoetst aan het Toelatingsbeleid Vreemdelingen van 2007, omdat dat beleid ten tijde van het indienen van dat verzoek gold. Het heeft eveneens met juistheid overwogen dat tegen die uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend. Het Gerecht is er in de aangevallen uitspraak dan ook met juistheid van uitgegaan dat op het verzoek terecht het beleid dat werd gevoerd ten tijde van het indienen daarvan is toegepast.
2.4. De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de minister het oordeel dat de weigering de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, niet toereikend heeft gemotiveerd. Volgens de vreemdeling vloeit uit het recht op respect voor haar familie- of gezinsleven voor de minister een positieve verplichting voort om in haar verblijf in Aruba te berusten. De minister heeft bij de belangenafweging ten onrechte niet betrokken dat haar bij beschikking van 22 maart 2011 in het kader van de Speciale Pardonregeling vergunning tot tijdelijk verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst is verleend, de kinderen thans zijn toegelaten en zij in haar land van herkomst niets meer te zoeken heeft, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. Het Gerecht heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat uit het recht op respect van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling voor de minister een positieve verplichting voortvloeide om haar toe te laten, hoewel zij daar volgens het gevoerde beleid niet voor in aanmerking komt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling bij het opbouwen en uitbreiden van haar gezinsleven hier te lande wist dat haar verblijf niet rechtmatig was, in elk geval bij de aanvang ervan en van 1 september 2005 tot
29 april 2010 en zij aldus heeft aanvaard dat het familie- of gezinsleven mogelijk niet of niet langer hier te lande zou kunnen plaatsvinden. Het Gerecht heeft voorts terecht door haar niet gesteld en aannemelijk gemaakt geacht dat voor haar, haar echtgenoot en hun kinderen objectieve belemmeringen bestaan voor familie- en gezinsleven in Peru, hun land van herkomst. Dat zij in dat land, zoals zij stelt, niets meer te zoeken heeft, heeft het Gerecht terecht daarvoor niet voldoende geacht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.