ECLI:NL:OGHACMB:2012:BY7627

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HLAR 57546/12
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap en toetsing van de naturalisatietoets

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om Nederlanderschap door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De appellante, wonend in Bonaire, had in 2001 een verzoek ingediend, dat in 2006 door de minister werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond in een beschikking van 17 februari 2011. Het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van de afwijzing in stand. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde dat de minister terecht de naturalisatietoets had toegepast, zoals vastgelegd in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en het Besluit Naturalisatietoets (BNT). Appellante betoogde dat zij in aanmerking kwam voor ontheffing van de toets, maar het Hof oordeelde dat de wetgever een minimaal niveau van kennis van de gemeenschappelijke taal van groot belang heeft geacht voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Het beroep op discriminatie werd verworpen, omdat de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor de eisen die aan naturalisatie worden gesteld.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de minister werd in stand gelaten, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van taalbeheersing als criterium voor inburgering en naturalisatie, en bevestigt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft in het stellen van eisen voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.

Uitspraak

HLAR 57546/12
Datum uitspraak: 14 december 2012
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante], wonend in Bonaire,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, van 10 januari 2012 in zaak nr. War 2011/4 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 29 november 2006 heeft de minister van Justitie een verzoek van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij beschikking, verzonden op 17 februari 2011, heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2012 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (hierna: het Gerecht) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 7 februari 2012, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2012, waar appellante, bijgestaan door mr. M. Bijkerk, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door S. Wolff, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, en mr. F.H.A. Alberda, advocaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de wijzigingswet), voor zover thans van belang, is onderdeel d van artikel 8, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) zoals dit komt te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J, niet van toepassing op verzoeken, ingediend vóór de inwerkingtreding van dit onderdeel.
Ingevolge artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 15 maart 2003 (Stb. 2003, 118) is het tijdstip van inwerkingtreding 1 april 2003, zodat, nu het verzoek is ingediend in 2001, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, zoals de bepaling vóór voormelde wijziging luidde, van toepassing is.
Ingevolge die bepaling komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers die in de Arubaanse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien zij in de Nederlandse Antillen wonen – de taal die daar naast het Nederlands gangbaar is, en zij zich ook overigens in de Nederlands-Antilliaanse samenleving hebben doen opnemen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit Naturalisatietoets (hierna: BNT) beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, indien hij over een zodanige mate van kennis van de taal, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij beschikt, dat hij zelfstandig in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving kan functioneren.
Ingevolge artikel 4 wordt het verzoek niet afgewezen om de reden dat de naturalisatietoets niet is behaald, indien ten genoegen van Onze Minister is aangetoond dat:
a. de verzoeker door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, niet binnen vijf jaar in staat is de naturalisatietoets te behalen; of
b. het op grond van door de verzoeker geleverde inspanningen voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is de naturalisatietoets te behalen.
Ingevolge artikel 7 is dit besluit van toepassing op verzoeken om verlening van het Nederlanderschap die op of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend.
Ingevolge het Koninklijk Besluit van 27 augustus 2007 (Stb. 2007, 310) is het tijdstip van inwerkingtreding voor de Nederlandse Antillen 1 oktober 2007.
2.2. Appellante betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de minister bij het geven van de beschikking, verzonden op 17 februari 2011, ten onrechte niet is uitgegaan van het recht, zoals dat op dat moment gold. Op dat moment was in artikel 4 van het BNT in de mogelijkheid van ontheffing van de naturalisatietoets voorzien en zij kwam voor die ontheffing in aanmerking, aldus appellante.
2.2.1. Dat betoog faalt. Ingevolge artikel 7 van het BNT is dat besluit van toepassing op verzoeken om verlening van het Nederlanderschap die op of na de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend. Het gewijzigde BNT is op
1 oktober 2007 in werking getreden en het afgewezen verzoek dateert van 2001. Gelet hierop, heeft het Gerecht terecht artikel 4 van het BNT, zoals dat luidde na 1 oktober 2007, op het verzoek niet van toepassing geacht.
Voor zover appellante in dit verband betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat artikel 7 van het BNT onverbindend is wegens strijd met de artikelen 9 van de Wet administratieve rechtspraak BES en 7:11 van de Nederlandse Algemene wet bestuursrecht, omdat door toepassing ervan geen volledige heroverweging van de in bezwaar bestreden beschikking plaatsvindt, is dat evenzeer tevergeefs. Bij artikel 7 van het BNT is geregeld in welke gevallen het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is. Zoals hiervoor is overwogen, is het volgens die bepaling ten aanzien van het verzoek geldende recht, het recht dat gold ten tijde van het indienen van dat verzoek. Gelet hierop, is het recht dat ten tijde van de heroverweging van de beschikking van 29 november 2006 ten aanzien van het verzoek gold, het recht zoals dat ten tijde van het indienen daarvan gold. Met het toepassen van dat recht op de beschikking, verzonden op 17 februari 2011, heeft dan ook een heroverweging plaatsgevonden met inachtneming van het recht, zoals dat op dat moment gold.
2.3. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN niet op het verzoek mocht worden toegepast, omdat die bepaling in strijd is met het in artikel 1 van het Twaalfde protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 van het EVRM en de artikelen 2, eerste lid, en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) neergelegde verbod van discriminatie, nu daarin ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen verzoekers om naturalisatie die wel en anderen die niet het vermogen hebben om een vreemde taal te leren.
2.3.1. Artikel 14 van het EVRM houdt geen eigenstandig discriminatieverbod in. Daarom moet worden onderzocht of artikel 8 eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN in strijd is met de artikelen 1, eerste lid van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en 2, eerste lid, en 26 van het IVBPR.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd, zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 26 van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert deze een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status, aldus die verdragsbepaling.
2.3.3. Verboden discriminatie zou zich voordoen, indien toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN er toe zou nopen dat gelijke of gelijk te stellen gevallen ongelijk worden behandeld, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op het terrein van economisch en sociaal beleid komt aan de regelgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk of vergelijkbaar moeten worden aangemerkt en of, indien dat zo is, een objectieve en redelijke grond bestaat om die gevallen niettemin verschillend te regelen (EHRM 18 februari 2009, Andrejeva tegen Letland, no. 55707/00, paragraaf 89). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de regelgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (EHRM 12 april 2006, Stec, nr. 65731/01, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson, nr. 42184/05, paragraaf 73 en 80).
2.3.4. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de RWN (Tweede Kamer, vergaderjaar 1982-83, Memorie van Antwoord op Wetsontwerp 16947, p. 2, onderscheidenlijk p. 7 en p. 3) valt af te leiden dat de wetgever het inburgeringsvereiste bij naturalisatie van groot belang heeft geacht: "Aangezien de taal het belangrijkste communicatiemiddel is, is voldoende beheersing van het Nederlands een kenmerk van inburgering, dat bovendien als criterium aantrekkelijk is doordat het vrij objectief is vast te stellen." En: "Bepaalde indicaties zoals taalbeheersing en sociale contacten kunnen in onderling verband tot een conclusie omtrent de inburgering leiden."
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN in ongelijke behandeling van gelijke of gelijk te stellen gevallen voorziet, bestaat daarvoor redelijke grond en is zij niet disproportioneel aan het ermee beoogde doel. Daartoe wordt overwogen dat de wetgever een minimaal niveau van beheersing van een gemeenschappelijke taal van zo groot belang voor de innerlijke samenhang van de samenleving heeft kunnen en mogen achten, dat die eis voor de verkrijging van het Nederlanderschap gesteld mag worden, zonder dat voor hen die moeite hebben met het leren van die taal een uitzondering wordt gemaakt.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Isenia, griffier.
w.g. Drop
voorzitter w.g. Isenia
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2012
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,