ECLI:NL:OGHACMB:2012:BW7356

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HLAR 46494/11
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering van verblijfsvergunning op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De vreemdeling had een verzoek ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf, welke door de minister op 6 januari 2011 was afgewezen. De vreemdeling stelde dat zij voldeed aan de vereisten voor toelating, maar de minister betoogde dat zij niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Het Gerecht verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde de afwijzing van de minister, met de opdracht om een nieuwe beschikking te geven. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het aan de vreemdeling was om aan te tonen dat zij voldeed aan de vereisten. Het Hof oordeelde dat de minister ten onrechte niet had geïnformeerd naar de status van de tewerkstellingsvergunning van de vreemdeling, die inmiddels was verleend. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en droeg de minister op om een nieuwe beschikking te geven, met inachtneming van de overwegingen van het Hof en het Gerecht. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de vreemdeling als de minister in het proces van aanvraag voor een verblijfsvergunning.

Uitspraak

HLAR 46494/11
Datum uitspraak: 28 mei 2012
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 27 september 2011 in zaak nr. Lar 2011/46494 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
appellant
1. Procesverloop
Bij beschikking van 6 januari 2011 heeft appellant (hierna: de minister) een verzoek van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 27 september 2011 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de minister een nieuwe beschikking op het verzoek van de vreemdeling geeft met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij faxbericht, bij het Gerecht ingekomen op 8 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2011.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. O.G. Plate, werkzaam bij het land, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W. Scheperboer, advocaat, en G.C.A. Scheperboer-Parris zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: de Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister worden geweigerd, indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2. Volgens het bij de uitvoering van die bepaling gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk 3, paragraaf 3.7, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de Instructie), voor zover thans van belang, dienen vreemdelingen om voor toelating in aanmerking te kunnen komen zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken. De ratio van dit vereiste is dat daardoor de overheid de zekerheid heeft dat betrokkene niet ten laste zal komen van de openbare kas, aldus de Instructie.
In paragraaf 3.18 is vermeld dat het uitgangspunt is dat, indien betrokkene over een tewerkstellingsvergunning beschikt, hij voldoende geldelijke middelen heeft aangetoond.
2.3. Aan de weigering heeft de minister, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan zal beschikken, nu het bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao (hierna: het bestuurscollege) een verzoek om ten behoeve van haar een tewerkstellingsvergunning te verlenen bij beschikking van 8 december 2009 heeft afgewezen.
2.4. Het Gerecht heeft de afwijzing vernietigd, omdat het bestuurscollege bij beschikking van 12 november 2010 ten behoeve van de vreemdeling een tewerkstellingsvergunning heeft verleend. De minister heeft ten onrechte niet bij de desbetreffende dienst geïnformeerd of dat het geval was, aldus het Gerecht.
2.5. De minister betoogt dat het Gerecht daarmee heeft miskend dat het aan de vreemdeling was om aan te tonen dat aan de voor de gevraagde toelating gestelde vereisten wordt voldaan, niet aan hem om dat uit te zoeken.
2.5.1. Dat betoog slaagt. Ingevolge voormeld artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ltu is het aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan het verzoek om toelating ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aan te tonen. Het Gerecht heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het op de weg van de minister lag om bij de desbetreffende dienst te informeren of ten behoeve van de vreemdeling een tewerkstellingsvergunning was verleend. Niet in geschil is dat deze op 24 november 2010 aan de werkgever van de vreemdeling is uitgereikt. De vreemdeling heeft voorts wel gesteld, maar tegenover de ontkenning van de minister niet aannemelijk gemaakt dat zij de beschikking van 12 november 2010, voorafgaand aan de beschikking op haar verzoek van 4 augustus 2009, aan de minister heeft overgelegd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De minister dient met inachtneming van hetgeen het Hof en het Gerecht, voor zover diens uitspraak niet is aangevochten, hebben overwogen een nieuwe beschikking op het verzoek te geven.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Isenia, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Isenia
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2012
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,