HLAR 46039/10
Datum uitspraak: 28 mei 2012
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 21 juni 2011 in zaak nr. Lar 2010/46039 in het geding tussen:
1. appellant
2. [belanghebbende]
Bij beschikking van 13 december 2010 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de inbewaringstelling en verwijdering van appellant (hierna: de vreemdeling) gelast en hem voor drie jaar de binnenkomst in Curaçao ontzegd (hierna: de ongewenstverklaring).
Bij beschikking van 7 februari 2011 heeft de minister een verzoek van de vreemdeling om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 21 juni 2011 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), voor zover thans van belang, het door de vreemdeling bij hem ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij het Hof ingekomen op 29 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.J. Victorina, werkzaam in dienst van het land, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) wordt met een beschikking een weigering om te beschikken gelijkgesteld.
Ingevolge het derde lid geldt, wanneer de wettelijk gestelde termijn voor het geven van een beschikking is verstreken, zonder dat een beschikking is gegeven of – bij het ontbreken van zulk een termijn – wanneer niet binnen een redelijke tijd een beschikking is gegeven, dat als het weigeren van het geven van een beschikking.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, wordt het beroepschrift ingediend binnen zes weken na de dag, waarop de beschikking is gegeven of geldt als geweigerd.
Ingevolge het tweede lid geldt als de dag, waarop de beschikking is gegeven, de dag waarop deze is verzonden of uitgereikt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: de Ltu), voor zover thans van belang, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Volgens het bij de uitoefening van die bevoegdheid gevoerde beleid, vermeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de Instructie), voor zover thans van belang, wordt op een verzoek om eerste toelating zo spoedig mogelijk, doch in elk geval uiterlijk vier maanden na de aanvraag, beslist.
2.2. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht het door hem ingestelde beroep ten onrechte tegen de beschikking van 13 december 2010 gericht heeft geacht en niet tegen de weigering hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen.
2.2.1. Bij brief van 14 december 2010 heeft de vreemdeling bij het Gerecht beroep ingesteld "tegen de minister van Justitie en de Vreemdelingendienst i.v.m. de weigering tot verlening van een verblijfsvergunning aan eiser [de vreemdeling]." Aldus heeft hij beroep ingesteld tegen de weigering hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen.
Het betoog slaagt.
2.3. Het hoger beroep is reeds om deze reden gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het bij het Gerecht ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.3.1. Ten tijde van het instellen van het beroep had de minister geen beschikking gegeven op de aanvraag van de vreemdeling van 22 november 2010 om hem een verblijfsvergunning te verlenen. Evenmin bestond op dat moment een met een beschikking gelijkgesteld uitblijven van een beschikking, nu de minister volgens de Instructie uiterlijk binnen vier maanden op een aanvraag pleegt te beschikken en die periode nog niet was verstreken.
Onder deze omstandigheden is het beroep niet ingesteld binnen de in de Lar daarvoor gestelde termijnen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 21 juni 2011 in zaak nr. 2010/46039, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij het Gerecht in die zaak door [de vreemdeling] ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Isenia, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Isenia
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,