Datum uitspraak: 18 april 2012
Zaaknummer: HAR 50/2012
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
gegeven op het verzoek ex artikel 103 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, hierna: Sv, van:
[verzoeker],
geboren op [datum] 1970 te Grenada,
thans gedetineerd in het huis van bewaring op Sint Maarten,
hierna te noemen: verzoeker.
1. Procesgang en onderzoek van de zaak
1.1 Op 19 maart 2012 heeft de gemachtigde van verzoeker, mr. S.R. Bommel, ter griffie van het Hof een verzoekschrift, met vier producties, ingediend met een verzoek ex artikel 103 lid 1 Sv.
1.2 Het verzoek is behandeld door het Hof in raadkamer van 11 april 2012 in Sint Maarten. Verschenen en gehoord zijn de (waarnemend) procureur-generaal, mr. A.C. van der Schans, mr. A.G. Baly namens de Minister van Justitie, de verdachte en zijn gemachtigde. De gemachtigde van verzoeker heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.3 Beschikking is aangezegd, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
2.1 Verzoeker is bij vonnis van het Hof van 24 maart 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest, ter zake van handelen in strijd met de Opiumlandsverordening 1960.
2.2 Verzoeker heeft cassatie ingesteld tegen voormeld vonnis. De Hoge Raad heeft hierop nog niet beslist, zodat dit vonnis thans niet onherroepelijk is.
2.3 Het onderhavige verzoek strekt tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker, met bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling van verzoeker, op de grond dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan verzoeker bij verdere tenuitvoerlegging van het bevel voorlopige hechtenis langere tijd rechtens zijn vrijheid zal worden ontnomen dan de duur van de straf.
2.4 Ten aanzien van de genoemde grond overweegt het Hof dat daarmee kennelijk gedoeld wordt op het bepaalde in artikel 101 lid 3 Sv. Toepasselijk in een geval als dit is echter artikel 108 lid 5 Sv. Derhalve dient te worden getoetst of de voorlopige hechtenis van verzoeker moet worden opgeheven omdat het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis van verzoeker gelijk wordt aan de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf van verzoeker, tenzij een maatregel die vrijheidsontneming meebrengt of kan meebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd, is bereikt of overschreden.
2.5 Bij deze toetsing neemt het Hof tot uitgangspunt dat aan verzoeker, uiteindelijk, bij onherroepelijk vonnis niet een vrijheidsstraf zal worden opgelegd die langer is dan vijf jaar en zes maanden. Dat er aanwijzingen bestaan om van een ander uitgangspunt uit te gaan, is gesteld noch gebleken.
2.6 Voorts is niet in geschil dat, ware de door het Hof op 24 maart 2011 opgelegde straf thans onherroepelijk, de datum waarop verzoeker ingevolge artikel 18 in verbinding met artikel 19 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld door de Minister van Justitie, reeds is verstreken.
2.7 Bij de beantwoording van de vraag of het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis van verzoeker gelijk wordt aan de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf van verzoeker, tenzij een maatregel die vrijheidsontneming meebrengt of kan meebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd, is bereikt of overschreden, dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de (vroegst mogelijke) VI-datum van de verdachte reeds is verstreken. Indien het Hof ervan uit zou kunnen gaan dat die VI te zijner tijd, indien en zodra verzoeker bij onherroepelijk vonnis tot vrijheidsstraf is veroordeeld, zal worden verleend geldt dat verzoeker thans reeds in vrijheid zou moeten worden gesteld (zie GHvJNAA 9 maart 2004, HAR 27/2004, gepubliceerd in J.M. Reijntjes, red., <i>Grepen uit de Antilliaanse jurisprudentie</i>, WLP, Nijmegen 2005, pp. 114-119).
2.8 In het onderhavige geval heeft de Minister van Justitie bij Ministeriële Beschikking van 13 maart 2012 (No 132 -12VI/JUS), overgelegd door verzoeker als productie 4 bij het verzoekschrift, reeds besloten om verzoeker niet toe te staan om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt of, ervan uitgaande dat van een onherroepelijk vonnis sprake is, deze Ministeriële Beschikking in rechte stand zou houden. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
2.9 Ter motivering van zijn besluit om verzoeker niet toe te staan om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld, heeft de Minister van Justitie in de Ministeriële Beschikking van 13 maart 2012 (uitsluitend) aangevoerd dat, samengevat weergegeven, zijn beleid is dat aan strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen met een gevangenisstraf hoger dan vijf jaar geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. Nu verzoeker een strafrechtelijk veroordeelde vreemdeling is met een gevangenisstraf hoger dan vijf jaar, wordt hem volgens het beleid geen voorwaardelijke invrijheidstelling verleend, aldus de Minister van Justitie.
2.10 Hierover oordeelt het Hof als volgt, mede gelet op de schriftelijke toelichting van de Minister van Justitie bij de Ministeriële Beschikking van 13 maart 2012, getiteld ‘Toelichting bij de Ministeriele Beschikking inzake de beslissing op het verzoek om voorwaardelijke invrijheidstelling van de strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen J.J. Mark en G.R. Collet’ d.d. 13 maart 2012, en de namens de Minister van Justitie in raadkamer gegeven inlichtingen.
2.11 Voorop wordt gesteld dat de Minister van Justitie ingevolge artikel 18 in verbinding met artikel 19 Sr veroordeelden, indien voldaan is aan de daarvoor in de wet genoemde voorwaarden, voorwaardelijk in vrijheid kan stellen. Uit de bewoordingen van deze ‘kan’-bepaling vloeit voort dat de Minister van Justitie beleidsvrijheid toekomt in dezen. Het is aan de Minister van Justitie om beleidsregels vast te stellen omtrent de afweging van belangen met betrekking tot de aan hem toekomende bevoegdheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Hof dient deze beleidsvrijheid van de Minister van Justitie te respecteren. De toetsing door het Hof van het beleid in dezen van de Minister van Justitie is derhalve beperkt tot de rechtmatigheid van dat beleid. Gelet op het navolgende kan en zal de rechtmatigheid van het gestelde beleid echter in het midden blijven.
2.12 Het Hof zal eerst het standpunt van de Minister van Justitie bespreken dat hij het beleid ten aanzien van vreemdelingen algemeen bekend heeft gemaakt. De Minister van Justitie heeft in dit verband (enkel) verwezen naar de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: LTU), in het bijzonder de artikelen 9 onder a en 19 van de LTU, en het gestelde in artikel 6 onder k en l sub b van de Beschikking elektronisch toezicht.
2.13 Het Hof kan de Minister van Justitie niet volgen in zijn standpunt. De artikelen van de LTU waarnaar de Minister van Justitie verwijst, betreffen de bevoegdheid om een vergunning tot tijdelijk verblijf te weigeren en om een vreemdeling te verwijderen en in bewaring te stellen. Deze artikelen houden geen beleid in, en zeker niet beleid met de inhoud dat strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen met een gevangenisstraf hoger dan vijf jaar geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, zoals hier aan de orde is. Dit geldt ook voor de bepalingen van de Beschikking elektronisch toezicht. Daarbij wijst het Hof erop dat de bevoegdheid van de Minister van Justitie om verlof met elektronisch toezicht te verlenen, een afzonderlijke en zelfstandige bevoegdheid is naast de bevoegdheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling. Elektronisch toezicht is bovendien een executiemodaliteit, terwijl de veroordeelde bij voorwaardelijke invrijheidstelling (voorwaardelijk) in vrijheid wordt gesteld. Voor zover de genoemde bepalingen van de Beschikking elektronisch toezicht analoog worden toegepast bij verzoeken om voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals de Minister van Justitie heeft aangegeven, is niet gebleken dat hij algemeen bekend heeft gemaakt dat hij dat zal doen.
2.14 Voorts is uit de in raadkamer namens de Minister van Justitie gegeven inlichtingen naar voren gekomen dat er wel een, door mr. Baly als ‘intern’ aangeduid, stuk bestaat waarin beoordelingscriteria zijn opgenomen voor verzoeken tot voorwaardelijke invrijheidstelling. Bedoeld stuk is vervolgens op verzoek van het Hof door de procureur-generaal overgelegd. Het gaat om een niet gedateerd en niet ondertekend stuk van het Ministerie van Justitie, getiteld ‘Beoordelingscriteria van de Minister van Justitie bij verzoeken om voorwaardelijke Invrijheidstelling’. Uit hetgeen onder het kopje ‘Verzoeken van strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen om ET of voorwaardelijke invrijheidsstelling’ is vermeld, kan worden afgeleid dat aan strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen met een gevangenisstraf hoger dan vijf jaar geen voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden verleend. Volgens de in raadkamer namens de Minister van Justitie gegeven inlichtingen is bedoeld stuk slechts verspreid onder de betrokken instanties, zoals de gevangenis, de Reclassering en het Openbaar Ministerie. Op grond van de beschikbare gegevens kan door het Hof niet worden vastgesteld dat het stuk eerder bekend was bij gedetineerden in het Huis van Bewaring of de bevolking van Sint Maarten als geheel.
2.15 Namens de Minister van Justitie is in raadkamer desgevraagd geantwoord dat het gestelde beleid dat aan strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen met een gevangenisstraf hoger dan vijf jaar geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, van kracht is sinds 10 oktober 2010. Ook de Minister van Justitie zelf geeft in voornoemde schriftelijke toelichting aan dat er sprake is van een bestendige gedragslijn die ‘door het relatief jonge land Sint Maarten, nu een jaar en vijf maanden oud, [is] ingezet’. Gesteld noch gebleken is echter dat er meer gevallen zijn dan dat van verzoeker en zijn medeverdachte G.R. Collet waarin het gestelde beleid is toegepast. Namens de Minister van Justitie is in raadkamer desgevraagd geantwoord dat, voor zover bekend, de gevallen van verzoeker en zijn medeverdachte de eerste zijn waarin het gestelde beleid wordt toegepast. Het Hof kan dan ook niet tot de conclusie komen dat er reeds sprake is van een bestendige gedragslijn.
2.16 Bij die stand van zaken is het Hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of het Hof ervan uit zou kunnen gaan dat verzoeker te zijner tijd, indien en zodra hij bij onherroepelijk vonnis tot vrijheidsstraf is veroordeeld, VI zal worden verleend, het Hof niet kan aannemen dat de Minister van Justitie gebonden is aan beleid dat aan strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen met een gevangenisstraf hoger dan vijf jaar geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. Anderzijds heeft te gelden dat de Minister van Justitie zich ook niet op beleid met die inhoud zou kunnen beroepen ter motivering van de weigering van de voorwaardelijke invrijheidstelling van verzoeker.
2.17 De Minister van Justitie heeft ter toelichting naar voren gebracht het belang dat Sint Maarten heeft bij een effectieve criminaliteitsbestrijding, waarbij het gestelde beleid ertoe strekt om illegaal verblijf in Sint Maarten en overlast door criminele vreemdelingen daadkrachtig aan te pakken. De Minister van Justitie heeft daarbij in overweging genomen dat Sint Maarten geen land moet worden waar vreemdelingen de indruk krijgen dat zij hier ernstige misdrijven kunnen plegen en de veiligheid van de samenleving kunnen aantasten, zonder daar de volledige consequenties voor te hoeven dragen door de volledige opgelegde straf niet uit te zitten. Sint Maarten mag géén signaal afgeven aan vreemdelingen dat misdaad loont, aldus de Minister van Justitie.
2.18 Het Hof houdt vast aan zijn uitgangspunt dat straffen ten uitvoer moeten worden gelegd (zie GHvNAA 4 oktober 2010, HAR 180/10, LJN: BO0845). Ook dient echter in het oordeel te worden betrokken dat het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid biedt om veroordeelden voorwaardelijkheid in vrijheid te stellen. Weliswaar betreft dit een discretionaire bevoegdheid van de Minister van Justitie, doch volgens vaste jurisprudentie zal hij zich bij zijn beslissing om geen VI te verlenen wel hebben te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zal de rechter uiteindelijk mogen en dienen te beoordelen of de Minister van Justitie in redelijkheid tot zijn beslissing is kunnen komen (zie reeds de hiervoor genoemde uitspraak van het GHVJNAA van 9 maart 2004, rov. 2.7).
2.19 Aan de in rov. 2.17 weergegeven overwegingen van de Minister van Justitie komt minder betekenis toe in deze zaak, gelet op het vorenoverwogene in rov. 2.16 nu er (vooralsnog) geen sprake is van een algemeen bekend beleid of een bestendige gedragslijn. Aan die overwegingen doet ook afbreuk dat in de Minsteriële Beschikking van 30 januari 2012, waarbij de Minister van Justitie heeft besloten om verzoeker niet toe te staan om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld, welke door het Hof is vernietigd bij beschikking van 16 februari 2012, HAR 20/2012, niet het gestelde beleid als grond voor de weigering is genoemd. In die Minsteriële Beschikking is als grond voor de weigering genoemd dat er in het geval van verzoeker geen toezicht kan worden gehouden op de in artikel 18a lid 1 en lid 2 Sr genoemde voorwaarden, omdat hij bij voorwaardelijke invrijheidstelling als illegale vreemdeling uit Sint Maarten zal worden verwijderd.
2.20 Zoals het Hof heeft overwogen in voormelde beschikking van 16 februari 2012, is evident dat verzoeker een zwaarwegend belang heeft om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Voorts is van belang dat verzoeker onbestreden naar voren heeft gebracht dat vanuit de gevangenis en vanuit de Reclassering aan de Minister van Justitie positieve adviezen zijn afgegeven inzake zijn VI en dat hij zich voorbeeldig heeft gedragen gedurende zijn detentieperiode. Hieruit volgt namelijk dat in de gevangenis en bij de Reclassering het door de Minister van Justitie gestelde beleid niet is gehanteerd. Immers, indien de VI van verzoeker categorisch zou worden geweigerd omdat hij een vreemdeling is, hadden er geen adviezen hoeven te worden opgemaakt omtrent zijn gedrag. Ook duidt het feit dat de adviezen zijn afgegeven erop dat de gevangenis en de Reclassering zich niet bewust waren van het gestelde beleid. Daarmee is bij verzoeker het vertrouwen gewekt dat zijn VI niet categorisch zou worden geweigerd, omdat hij een vreemdeling is. Nu de Minister van Justitie de betrokken instanties behoort bewust te maken van het door hem gevoerde beleid, is dit vertrouwen aan de Minister van Justitie toe te rekenen. Mede gelet op de positieve adviezen, acht het Hof ook geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat indien verzoeker voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld, er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij opnieuw strafbare feiten zal begaan of zich op andere wijze zal misdragen.
2.21 Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is het Hof van oordeel dat, ervan uitgaande dat van een onherroepelijk vonnis sprake is, de Ministeriële Beschikking van 13 maart 2012 niet in rechte stand zou houden.
2.22 De slotsom is derhalve dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 108 lid 5 Sv.
2.23 Beslist wordt dan ook als volgt.
heft op de voorlopige hechtenis van verzoeker;
beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.P.C. van Dam van Isselt, J.R. Sijmonsma en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier in Curaçao uitgesproken op 18 april 2012.