ECLI:NL:OGHACMB:2011:BV2089

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HLAR 46560/10
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de economische zone en de rechtsgeldigheid van intrekking door Curinde N.V.

In deze zaak gaat het om de toelating van de naamloze vennootschap Mancinelli Jewelry International N.V. tot de economische zone van Curaçao. Appellante was in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, wat leidde tot hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. De uitspraak van het Hof, gedaan op 2 december 2011, bevestigde het vonnis van het Gerecht. De zaak draait om de vraag of de intrekking van de toelating door Curinde N.V. rechtsgeldig was. Curinde had op 9 december 2009 de toelating van appellante ingetrokken, waarna appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 7 december 2010. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep van appellante ongegrond en het beroep tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek om toelating niet-ontvankelijk. Het Hof oordeelde dat het Gerecht terecht had geoordeeld dat de voorzitter van de adviescommissie niet inhoudelijk betrokken was geweest bij de totstandkoming van de bestreden beschikking. Ook werd geoordeeld dat appellante niet in haar belangen was geschaad door het niet horen voorafgaand aan de beschikking van 9 december 2009, aangezien zij in een later stadium door de adviescommissie was gehoord. Het Hof bevestigde dat Curinde de toelating kon intrekken op basis van de Landsverordening economische zones 2000, omdat appellante niet voldeed aan de vereisten voor toelating. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van het Gerecht werd bevestigd.

Uitspraak

HLAR 46560/10
Datum uitspraak: 2 december 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap Mancinelli Jewelry International N.V., gevestigd in Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van
26 mei 2011 in zaak nr. Lar 2010/46560 in het geding tussen:
appellante
en
de naamloze vennootschap Curinde N.V.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 9 december 2009 heeft Curinde N.V. (hierna: Curinde) de toelating van appellante tot de economische zone ingetrokken.
Bij beschikking van 7 december 2010 heeft Curinde het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, in navolging van het door de adviescommissie haar daarover gegeven advies, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2011 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek om toelating ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij het Hof ingekomen op 7 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Curinde heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar appellante, vertegenwoordigd door (…), bijgestaan door mr. C.A. Peterson, advocaat, en Curinde, vertegenwoordigd door mr. M.C.B. Hubben en mr. M.G. Woudstra, beiden advocaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening economische zones 2000 (hierna: de Lez) wordt onder economische zone verstaan: een als zodanig aangewezen terrein of terreinen, waar goederen kunnen worden opgeslagen, verwerkt, bewerkt, gemonteerd, verpakt, tentoongesteld en uitgeslagen, dan wel andere behandelingen kunnen ondergaan, en waar of van waaruit diensten kunnen worden verleend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt tot een economische zone alleen een rechtspersoon met een in aandelen verdeeld kapitaal toegelaten die uitsluitend in die zone een bedrijf zal uitoefenen. De toelating geschiedt door het bestuurscollege.
Ingevolge het tweede lid, onder a, wordt de toelating verleend, indien van het door de rechtspersoon uit te oefenen bedrijf verwacht kan worden dat het zal bijdragen tot de economische ontwikkeling van de Nederlandse Antillen door de uitbouw van de Nederlandse Antillen als internationaal distributiecentrum door goederen in hoofdzaak naar het buitenland te verhandelen, dan wel als internationaal centrum van dienstverlening door diensten in hoofdzaak aan het buitenland of aan in een economische zone gevestigd bedrijf te verlenen.
Ingevolge het vierde lid kan het bestuurscollege besluiten de bevoegdheid tot het verlenen van toelating te doen uitoefenen door een instantie, als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder b, voor zover thans van belang, kan de toelating worden ingetrokken, indien door of namens de belanghebbende in strijd met de bepalingen van deze landsverordening of de daarop berustende bepalingen is gehandeld.
Ingevolge het tweede lid kan het besluit tot toelating voorts worden ingetrokken, indien het bedrijf naar het oordeel van het bestuurscollege, dan wel de instantie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, niet langer aan de in artikel 3, tweede lid, voor toelating gestelde eisen voldoet.
Ingevolge het vierde lid wordt niet tot intrekking van toelating overgegaan, zonder dat de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld binnen een termijn van tenminste twee weken schriftelijk bedenkingen tegen de intrekking kenbaar te maken.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het bestuurscollege belast met het beheer en de exploitatie van economische zones.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuurscollege het beheer en de exploitatie van economische zones doen geschieden door een publiekrechtelijke instelling, dan wel een naamloze vennootschap of besloten vennootschap.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is levering aan het binnenland van goederen aanwezig in een economische zone door een rechtspersoon, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, slechts mogelijk op grond van een door het bestuurscollege in overeenstemming met de Minister van Financiën verleende vergunning. De vergunning wordt voor een bepaalde termijn verleend en kan telkens door het bestuurscollege worden verlengd.
Bij artikel 1 van het Eilandsbesluit houdende algemene maatregelen van 23 mei 1980 ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van de Lez is de bevoegdheid tot het verlenen van toelating van een bedrijf tot de vrije zone overgedragen aan Curinde.
Ingevolge artikel 2 doet de directeur van Curinde van elke beslissing tot het verlenen van toelating c.q. intrekken van de toelating van een bedrijf tot een vrije zone binnen een week na de beslissing schriftelijk mededeling aan het bestuurscollege.
2.2. Appellante betoogt dat het Gerecht het door haar tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek om toelating van 18 mei 2010 ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.1. Bij brief van die dag heeft appellante Curinde als volgt bericht: "Voor zover in de inmiddels lopende administratieve danwel in een nog te voeren administratiefrechtelijke rechtsgang zal komen vast te staan dat uw cliënte bevoegd is geweest de toelating van cliënte te beëindigen, dient uw cliënte deze brief op te vatten als een hernieuwd verzoek tot toelating van mijn cliënte tot de economische zone."
Het Gerecht heeft dit terecht opgevat als een verzoek om toelating, gedaan in geval de intrekking van de toelating in rechte onaantastbaar is. Dat was ten tijde van het gestelde uitblijven van een beschikking op het verzoek niet het geval. Het Gerecht heeft het door appellante tegen het gestelde uitblijven van die beschikking ingestelde beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
2.3. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de voorzitter van de adviescommissie inhoudelijk bij de totstandkoming van de beschikking van 9 december 2009 betrokken is geweest. Het Gerecht heeft de voorzitter volgens haar ten onrechte daarover niet als getuige gehoord, als door haar verzocht.
2.3.1. Ingevolge artikel 71, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), voor zover thans van belang, wijst het bestuursorgaan een oneven aantal en ten minste drie personen aan als lid van de adviescommissie.
Ingevolge het tweede lid mogen de leden van de adviescommissie niet inhoudelijk betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de bestreden beschikking.
2.3.2. Het betoog faalt. Het Gerecht heeft met het in beroep aangevoerde terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat de voorzitter van de adviescommissie inhoudelijk bij de totstandkoming van de beschikking van 9 december 2009 betrokken is geweest.
Het Gerecht heeft terecht geen aanleiding gezien de voorzitter van de adviescommissie als getuige te horen, nu appellante haar stelling dat deze inhoudelijk bij de totstandkoming van de beschikking van 9 december 2009 betrokken was, niet nader heeft toegelicht. Weliswaar heeft appellante gesteld dat dat uit gevoerde correspondentie blijkt, doch zij heeft geen correspondentie ten bewijze daarvan geproduceerd.
2.4. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de beschikking van 9 december 2009 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is, nu Curinde haar voor het geven ervan niet heeft gehoord.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. Ingevolge voormeld artikel 4, vierde lid, van de Lez dient een belanghebbende, voorafgaand aan de intrekking, in de gelegenheid te worden gesteld om binnen een termijn van tenminste twee weken schriftelijke bedenkingen tegen het voornemen daartoe kenbaar te maken.
Bij brief van 26 oktober 2009 heeft Curinde appellante in de gelegenheid gesteld schriftelijke bedenkingen tegen het voornemen om haar toelating in te trekken kenbaar te maken. Onder deze omstandigheden hoefde appellante niet voorafgaand aan het geven van de beschikking van 9 december 2009 te worden gehoord. Bovendien is appellante, doordat zij niet, voorafgaand aan de beschikking van 9 december 2009, is gehoord, niet in haar belangen geschaad, nu zij, hangende het tegen het door haar tegen deze beschikking gemaakte bezwaar, door de adviescommissie is gehoord.
2.5. Appellante betoogt verder dat het Gerecht heeft miskend dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lez geen grondslag biedt voor de beschikking van 7 december 2010, nu artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Lez geen verbodsbepaling bevat.
2.5.1. Dit betoog faalt ook. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat Curinde de toelating krachtens artikel 4, tweede lid, van de Lez kon intrekken, indien appellante niet aan het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Lez voor toelating gestelde vereiste voldeed. Gelet hierop, behoeft hetgeen appellante in dit verband voor het overige aanvoert, geen bespreking.
2.6. Appellante betoogt ook dat het Gerecht heeft miskend dat zij wel aan de in artikel 3, tweede lid, van de Lez voor toelating gestelde vereisten voldeed.
2.6.1. Dit betoog faalt evenzeer. Niet in geschil is dat de omzet van appellante in de jaren 2005 tot en met 2008 volledig op de lokale markt is gerealiseerd. Reeds hierom heeft het Gerecht terecht overwogen dat Curinde zich op het standpunt mocht stellen dat appellante niet aan het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Lez voor toelating gestelde vereiste voldeed. Dat het realiseren van de omzet op de lokale markt, zoals appellante stelt, het gevolg is van niet aan haar toe te rekenen omstandigheden maakt dat niet anders.
2.7. Appellante betoogt ten slotte dat het Gerecht haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld door middel van het doen horen van getuigen te bewijzen dat de beschikking van 7 december 2010 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gegeven.
2.7.1. Ook dit betoog faalt. Appellante heeft de stelling dat Curinde de toelating van andere bedrijven in de economische zone die meer dan 25% van hun omzet op de binnenlandse markt realiseren, niet intrekt, niet met concrete feiten of omstandigheden toegelicht. Gelet hierop en nu het op de weg van appellante lag om het door haar gestelde in de eerste plaats tegenover Curinde aannemelijk te maken, heeft het Gerecht in het aangevoerde terecht geen aanleiding gezien om een werknemer van Curinde als getuige te horen, zoals door appellante verzocht.
2.8. Voor zover appelante voorts in algemene zin naar de overige door haar in beroep aangevoerde beroepsgronden verwijst, is dat evenzeer tevergeefs. Het Gerecht heeft deze behandeld en beoordeeld. Appellante heeft niet betoogd dat en waarom de desbetreffende overwegingen van het Gerecht niet juist zijn.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Isenia, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Isenia
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,