HLAR 47361/11
Datum uitspraak: 2 december 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 8 maart 2011 in zaak nr. 2010/178 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij beschikking van 7 juli 2010, voor zover thans van belang, heeft de gezaghebber van het eilandgebied Curaçao (hierna: de gezaghebber) bepaald dat appellante (hierna: de vreemdeling) wordt verwijderd en haar daartoe in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 8 maart 2011 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij het Hof ingekomen op 19 april 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. Römer, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.M. Pietersz, in dienst van het land, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de gezaghebber personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is komen te vervallen, uit de Nederlandse Antillen verwijderen.
In het tweede lid is bepaald dat, indien betrokkene naar het oordeel van de gezaghebber gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, hij op bevel van de gezaghebber ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring kan worden gesteld.
2.2. De vreemdeling is als toerist toegelaten tot 3 oktober 2009. Niet in geschil is dat zij sinds die dag niet over een geldige verblijfstitel beschikt en op 7 juli 2010 in het land is aangetroffen.
2.3. De vreemdeling klaagt dat het Gerecht, door te overwegen dat de gezaghebber van zijn bevoegdheid tot verwijdering gebruik mocht maken, heeft miskend dat haar verwijdering naar Cuba onmogelijk is, omdat zij langer dan de geldigheidsduur van het aan haar verleende uitreisvisum van elf maanden buiten dat land heeft verbleven en zij evenmin naar een ander land kan worden verwijderd.
2.3.1. De vreemdeling moet, nu zij niet rechtmatig op Curaçao verblijft, het land verlaten. Niet in geschil is dat zij geen pogingen heeft ondernomen om te vertrekken. Voor zover de vreemdeling stelt dat het voor haar onmogelijk is om naar Cuba terug te keren, heeft dat, wat daar verder van zij, het Gerecht terecht niet tot het oordeel geleid dat zij niet mag worden uitgezet, nu dat niet betekent dat zij Curaçao niet kan verlaten. Het betoog faalt.
2.4. De vreemdeling klaagt voorts dat het Gerecht, door te overwegen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Cuba een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling, heeft miskend dat zij niet in staat is de stelling met bewijsmiddelen te staven.
2.4.1. Uit de aangevallen uitspraak kan, anders dan de vreemdeling heeft gesteld, niet worden afgeleid dat het Gerecht haar heeft tegengeworpen dat zij haar stelling over wat haar bij terugkeer in Cuba te wachten staat, niet met bewijsmiddelen heeft gestaafd. Het heeft evenwel terecht overwogen dat de vreemdeling aan het betoog dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), geen concrete feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daarbij komt dat zij weliswaar stelt bij terugkeer naar Cuba een onmenselijke behandeling van de zijde van de autoriteiten van dat land te verwachten, maar zij niet deswege om asielverlening heeft verzocht en daarom ook geen beschikking voorligt haar dat niet te verlenen. Het betoog faalt.
2.5. Ten aanzien van de klacht van de vreemdeling dat het Gerecht heeft miskend dat zij problemen van de zijde van de Cubaanse overheid zal ondervinden, omdat zij heeft geweigerd lid te worden van de communistische partij van Cuba, wordt het volgende overwogen.
Beroepsgronden die in eerste aanleg niet zijn, maar wel hadden kunnen worden voorgedragen en geen punt betreffen dat het Gerecht ambtshalve had behoren te onderzoeken, kunnen in hoger beroep, nu daarbij de uitspraak van het Gerecht het voorwerp van het geschil is, niet bij de beoordeling worden betrokken. Dit is niet anders, waar het een beroep op artikel 3 van het EVRM, dan wel een nadere toelichting daarop betreft. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) kan worden afgeleid dat, zelfs indien sprake is van gedwongen verwijdering naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, in de regel moet worden voldaan aan nationale procedureregels. Slechts onder bijzondere, op een individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen.
De vreemdeling heeft in eerste aanleg niet gesteld dat zij problemen zal ondervinden van de zijde van de Cubaanse overheid, omdat zij heeft geweigerd lid te worden van de communistische partij van Cuba. Aangezien het voorts geen punt betreft dat het Gerecht ambtshalve had behoren te onderzoeken, kan deze stelling, behoudens in geval van bijzondere feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld, niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden zijn niet aannemelijk gemaakt.
2.6. Ter zitting is namens de vreemdeling te kennen gegeven dat zij de klacht gericht tegen het oordeel van het Gerecht over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling niet langer handhaaft. Die klacht behoeft derhalve geen bespreking.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Isenia, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Isenia
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,