Registratienummer: KG-173/2011
Uitspraak: 2 december 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
op vordering ex artikel 272 Rv in het incident in de zaak van:
1. de besloten vennootschap
SIMPSON BAY RESORT MANAGEMENT COMPANY B.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
hierna te noemen: SBRMC,
en
2. de vennootschap naar vreemd recht
RR MANAGEMENT COMPANY LTD.,
gevestigd te Belize,
hierna te noemen: Royal Resorts,
oorspronkelijk gedaagden,
thans appellanten en eisers in het incident,
gemachtigde: mr. J.G. Bloem,
de vereniging
WORKERS INSTITUTE FOR ORGANISED LABOR,
domicilie kiezende ten kantore van haar gemachtigden,
hierna te noemen: Wifol,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerden en verweerster in het incident,
gemachtigden: mrs. M. Le Poole en W.A. van Sambeek.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 25 november 2011 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: GEA) tussen partijen in kort geding vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar dat vonnis.
1.2 SBRMC en Royal Resorts zijn van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen door op 25 november 2011 een akte van hoger beroep in te dienen. Bij e-mailbericht van 25 november 2011 hebben zij een (als ‘verzoek’ aangeduide) vordering ex artikel 272 Rv ingediend; bij e-mailbericht van 28 november 2011 hebben zij het Hof en Wifol een gecorrigeerde versie daarvan doen toekomen. De vordering strekt ertoe dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 november 2011 schorst totdat het Hof in hoger beroep einduitspraak doet, kosten rechtens.
1.3 Op 25 november 2011 hebben SBRMC en Royal Resorts per e-mail het Hof voorts verzocht om hangende de uitspraak op de vordering ex artikel 272 Rv zo spoedig mogelijk een beslissing bij voorraad als bedoeld in artikel 226 Rv te geven.
1.4 Op 28 november 2011 hebben SBRMC en Royal Resorts per e-mail aan het Hof en aan Wifol twee (inhoudelijk verschillende) stukken met als opschrift ‘akte nadere uitlating verzoek ex artikel 272 Rv’ en een aantal producties verzonden.
1.5 Wifol heeft bij e-mailbericht van 29 november 2011 een verweerschrift, met producties, ingediend, met als conclusie, zakelijk weergegeven, dat SBRMC en Royal Resorts niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, althans dat hun vordering zal worden afgewezen, met veroordeling van SBRMC en Royal Resorts in de kosten van dit incident.
1.6 De vordering is behandeld ter terechtzitting van het Hof op 29 november 2011 door middel van een ‘video conference’, waarbij de leden van het Hof in Curaçao zitting hadden. In het Courthouse te Sint Maarten is voor SBRMC en Royal Resorts verschenen hun gemachtigde en voor Wifol zijn haar voorzitter, de heer Theophilus Thompson, alsmede haar gemachtigden verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en het woord gevoerd voor pleidooi. De gemachtigde van SBRMC en Royal Resorts heeft kort voor aanvang van de terechtzitting per e-mail pleitnotities aan het Hof doen toekomen en die aan Wifol ter hand gesteld.
1.7 Vonnis is aangezegd en bepaald op heden.
2. De beoordeling in het incident
2.1 Wat betreft het verzoek om hangende de uitspraak op de vordering ex artikel 272 Rv zo spoedig mogelijk een beslissing bij voorraad als bedoeld in artikel 226 Rv te geven, overweegt het Hof dat voor een dergelijke beslissing in deze procedure geen plaats is nu de vordering ex artikel 272 Rv reeds een spoedeisend karakter heeft en de onderhavige vordering door het Hof op de kortst mogelijke termijn is behandeld en daarop eveneens op de kortst mogelijke termijn wordt beslist. SBRMC en Royal Resorts zullen daarom in dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2 Bij de beoordeling van een vordering ex artikel 272 Rv moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven. Voor schorsing kan voorts aanleiding zijn indien sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag door het gerecht in eerste aanleg (vgl. o.a. Gemeenschappelijk Hof van Justitie 15 juli 2011, LJN BT1639).
2.3 Het onderhavige incident wordt gekenmerkt door de bijzonderheid dat het GEA (in kort geding) vonnis heeft gewezen in een executiegeschil ter zake van het vonnis (in kort geding) van het Hof van 4 november 2011 waarbij (het vonnis van het GEA van 8 februari 2011 is vernietigd en) de vorderingen van Wifol zijn afgewezen, en ter zake van het vonnis van 7 november 2011 waarbij het Hof zijn vonnis van 4 november 2011 heeft hersteld, zonder dat het herstel tot een inhoudelijk andersluidend oordeel heeft geleid. Aldus stelt het incident de vraag aan de orde of het afwijzende vonnis en het herstelvonnis van het Hof zich lenen voor een executiegeschil en of hetgeen het GEA daaromtrent heeft geoordeeld, blijk geeft van een kennelijke juridische misslag.
2.4 Bij de beantwoording van die vraag moet voorop worden gesteld dat de taak van de rechter in een executiegeschil beperkt is. Hij is gebonden aan de beslissingen van de rechter in het bodemgeschil; het executiegeschil mag niet ontaarden in een verkapt appel. Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad zal de executierechter in het algemeen slechts dan in de tenuitvoerlegging mogen ingrijpen indien de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid, bijvoorbeeld omdat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of omdat executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard (zie o.a. HR 22 april 1983, NJ 1984, 145, LJN AG4575).
2.5 Een afwijzend vonnis is naar zijn aard niet vatbaar voor tenuitvoerlegging. Hetzelfde geldt voor een herstelvonnis als het onderhavige. Dat bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot voor tenuitvoerlegging vatbare – want veroordelende – vonnissen zonder meer van toepassing is op het afwijzende vonnis en het herstelvonnis van het Hof, valt niet in te zien. Voor zover in het voorliggende geval een rol is weggelegd voor artikel 3:13 BW, heeft het GEA, gelet op zijn beperkte taak als executierechter en gelet op hetgeen Wifol in dit verband heeft gesteld – voor zover daarvan uit het vonnis van het GEA blijkt –, niet tot het oordeel kunnen komen dat die bepaling meebrengt dat de vorderingen van Wifol, waaronder de door het Hof bij zijn vonnis van 4 november 2011 afgewezen vordering tot doorbetaling van het loon, toewijsbaar zijn. Hieruit volgt dat het vonnis van het GEA naar het oordeel van het Hof een kennelijke juridische misslag behelst. Aan een afweging van de belangen van partijen komt het Hof niet toe.
2.6 Op grond van het voorgaande dient de vordering te worden toegewezen. Wifol zal worden veroordeeld in de kosten van dit incident gevallen aan de zijde van SBRMC en Royal Resorts.
verklaart SBRMC en Royal Resorts niet-ontvankelijk in hun verzoek een beslissing ex artikel 226 Rv te geven;
wijst toe, uitvoerbaar bij voorraad, de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 november 2011 totdat het Hof in hoger beroep einduitspraak zal hebben gedaan;
veroordeelt Wifol in de kosten van dit incident gevallen aan de zijde van SBRMC en Royal Resorts en tot op heden begroot op nihil aan verschotten en op NAF. 1.500,-- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, J. de Boer en J.R. Sijmonsma, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 2 december 2011.