HLAR 51130/11 en HLAR 51749/11
Datum uitspraak: 1 november 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak van de voorzitter van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba naar aanleiding van een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding om de bij uitspraak van de voorzitter van 29 september 2011, in zaak nr. HLAR 51130/11 getroffen voorlopige voorziening hangende de hoger beroepen van onder meer:
de rechtspersoon naar Venezolaans recht Refineria Isla Curazao SA (hierna: Isla), en de minister van Gezondheid, Milieu en Natuur, als rechtsopvolger van het bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de minister),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 1 september 2011 in zaak nr. Lar 2011/48338/49126 in het geding tussen:
de stichting Stichting Schoon Milieu op Curaçao (hierna: de stichting)
op te heffen of te wijzigen (artikel 90 Landsverordening administratieve rechtspraak, hierna: de Lar).
Bij beschikking van 20 oktober 2005, voor zover thans van belang, heeft het bestuurscollege een verzoek van de stichting van 21 maart 2005 om door middel van bestuursdwang handhavend tegen de overtreding door Isla van de aan haar verleende hindervergunning op te treden afgewezen.
Bij uitspraak van 19 juli 2006, voor zover thans van belang, heeft het Gerecht het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat het bestuurscollege binnen drie maanden opnieuw op het verzoek beschikt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij beschikking van 31 oktober 2006, voor zover thans van belang, heeft het bestuurscollege het verzoek opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 18 juni 2009 heeft het Gerecht het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat het bestuurscollege binnen vier maanden opnieuw op het verzoek beschikt, thans met inachtneming van hetgeen het in deze uitspraak heeft overwogen.
Bij uitspraak van 19 juli 2010, voor zover thans van belang, heeft het Hof op het daartegen door Isla ingestelde hoger beroep beslist, als hierna onder overweging 2.5.1. vermeld.
Bij ongedateerde beschikking heeft de minister, voor zover thans van belang, het verzoek opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 1 september 2011 heeft het Gerecht het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de minister binnen vier weken opnieuw op het verzoek beschikt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, een en ander op straffe van een dwangsom van Naf. 500.000,- per week of gedeelte van een week dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van Naf. 50.000.000,-.
Tegen deze uitspraak heeft Isla bij brief, bij het Hof ingekomen op 15 september 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 29 september 2011 heeft de voorzitter, zonder behandeling van het verzoek ter zitting, de uitspraak van 1 september 2011 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst en daarbij bepaald dat hij zich, na een daartoe op 17 oktober 2011 te houden zitting, ambtshalve zal beraden of aanleiding bestaat de getroffen voorziening op te heffen of te wijzigen.
De minister heeft bij brief, bij het Hof ingekomen op 12 oktober 2011, tegen de uitspraak van 1 september 2011 hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De stichting heeft bij brief, bij het Hof ingekomen op 13 oktober 2011, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Ter zitting op 17 oktober 2011 zijn Isla, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, mr. L.M. Virginia, mr. T.L. Claassens, allen advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.N. Asjes, advocaat, verschenen. Voorts zijn daar de stichting, vertegenwoordigd door de voorzitter van haar bestuur drs. [voorzitter], bijgestaan door mr. S.A. in 't Veld, advocaat, de naamloze vennootschappen Curaçao Utilities Company N.V. en Curaçao Utilities Operating Company N.V., beide vertegenwoordigd door mr. J.A.E. Koning en de naamloze vennootschap Refeneria die Kòrsou N.V., vertegenwoordigd door mr. M. Noordhoek, advocaat, verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Lar, voor zover thans van belang, kan een beschikking, waartegen een beroepschrift bij het Gerecht is ingediend, op verzoek van de indiener van het beroepschrift geheel of gedeeltelijk worden geschorst op grond dat de uitvoering van de beschikking voor hem een onevenredig nadeel met zich zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van de beschikking te dienen doel. Ook kan op zijn verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel, als in de eerste volzin bedoeld.
Ingevolge artikel 90, voor zover thans van belang, kunnen de schorsing, voorlopige voorziening en beslissing tot oplegging van een dwangsom worden opgeheven of gewijzigd door het Gerecht, nadat het partijen of hun gemachtigden heeft gehoord, althans na behoorlijke schriftelijke oproeping daartoe.
Ingevolge artikel 94, tweede lid, kan een verzoek, als bedoeld in artikel 85, eerste lid, ook worden ingediend in het kader van het in artikel 75 bedoelde hoger beroep. Alsdan worden de bevoegdheden van het Gerecht, bedoeld in deze paragraaf, uitgeoefend door de voorzitter van het Hof.
2.2. De voorzitter heeft het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van de minister, dat is ingekomen, nadat de uitspraak van 29 september 2011 was gedaan, ook ter zitting van 17 oktober 2011 aan de orde gesteld.
2.3. Ambtshalve wordt als volgt overwogen. De minister heeft de beschikking, waartoe het Gerecht in de uitspraak van 1 september 2011 opdracht heeft gegeven, niet gegeven. Bekendmaking van de concept-beschikking heeft niet plaatsgevonden. Dat betekent dat het belang bij de getroffen voorlopige voorziening van Isla en de minister niet deswege is ontvallen.
2.4. De stichting betoogt tevergeefs dat Isla en de minister anderszins geen spoedeisend belang hebben bij handhaving van de getroffen voorlopige voorziening.
Het Gerecht heeft de minister bij de uitspraak van 1 september 2011 opgedragen om Isla aan te schrijven om de overtreding van een aantal bij de hindervergunning behorende voorschriften te beëindigen. De minister heeft niet de gelegenheid gekregen om, alvorens Isla aan te schrijven, te onderzoeken of de in de uitspraak van 1 september 2011 aangenomen overtredingen door Isla begaan zijn. Dat dat zo is, staat naar het oordeel van het Gerecht vast. Nu de minister niet de mogelijkheid heeft gekregen om van het aanschrijven van Isla af te zien en Isla het voorwerp van de opgedragen handhaving is, hebben zowel de minister, als Isla spoedeisend belang bij handhaving van de getroffen voorlopige voorziening.
2.5. Isla en de minister betogen verder dat het Gerecht met de uitspraak van 1 september 2011 buiten het geding is getreden. Het Gerecht heeft zich volgens hen ten onrechte niet tot de klachten met betrekking tot de wijze van opslag van attapulgusklei en de zogenoemde oilspills beperkt.
2.5.1. De stichting heeft het bestuurscollege bij de brief van 21 maart 2005 verzocht handhavend tegen Isla op te treden. In de uitspraak van 19 juli 2006 heeft het Gerecht overwogen dat het verzoek ziet op de overschrijding van het jaargemiddelde voor zwaveldioxide, de overschrijding van het jaargemiddelde voor fijn stof, een incident met de zogenoemde catcracker in mei 2004, het ten onrechte in de hindervergunning opnemen van normen voor slechts zes stoffen met schadelijke gevolgen, de opslag van attapulgusklei en de oilspills. Het heeft voorts overwogen dat de klachten van de stichting, zoals hiervoor weergegeven, voldoende duidelijk zijn. Verder heeft het ten aanzien van het betoog van de stichting dat de hindervergunning slechts normen ten aanzien van een zestal schadelijke stoffen bevat overwogen dat het bestuurscollege bij de beoordeling van het handhavingsverzoek moest uitgaan van de normen, zoals die in de hindervergunning zijn neergelegd. Het heeft het door de stichting ingestelde beroep, voor zover dit een incident met de catcracker in mei 2004 betrof, ongegrond verklaard, voor het overige gegrond en de beschikking van 20 oktober 2005 in zoverre vernietigd. De stichting heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De afwijzing van het verzoek is daarmee naar voorlopig oordeel in rechte onaantastbaar, voor zover die betrekking heeft op het in de hindervergunning opnemen van normen voor slechts zes stoffen en het incident met de catcracker.
Bij beschikking van 31 oktober 2006 heeft het bestuurscollege het verzoek opnieuw afgewezen. Ook tegen deze beschikking heeft de stichting beroep ingesteld bij het Gerecht. Het Gerecht heeft, wat betreft het betoog van de stichting dat de jaargemiddelde norm voor fijn stof wordt overtreden, in de uitspraak van 18 juni 2009 op grond van deskundigenberichten van de Stichting advisering bestuursrechtspraak aangenomen dat een zodanige overtreding niet heeft plaatsgevonden. Het door de stichting ingestelde beroep is in verband met andere beroepsgronden daarbij niettemin gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de stichting evenmin hoger beroep ingesteld, zodat de afwijzing van het verzoek naar voorlopig oordeel ook ten aanzien van fijn stof in rechte onaantastbaar is.
Isla heeft tegen die uitspraak wel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft in de uitspraak van 19 juli 2010 de uitspraak van 18 juni 2009 bevestigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van de door het Gerecht vernietigde beschikking van 31 oktober 2006 in stand blijven, voor zover het verzoek van de stichting om jegens Isla handhavend op te treden wegens het niet-naleven van de in Attachment F gestelde jaargemiddelde immissienorm voor zwaveldioxide daarbij is afgewezen. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek naar voorlopig oordeel ook in rechte onaantastbaar is, voor zover het dit laatste onderdeel betreft.
Het Gerecht heeft in de uitspraak van 1 september 2011 ten aanzien van de omvang van het geding overwogen dat opnieuw op het verzoek tot handhaving van 21 maart 2005 dient te worden beslist met inachtneming van de overwegingen van de eerste en tweede rechter. Het heeft voorts overwogen dat de minister slechts een nieuwe beslissing achterwege kan laten ten aanzien van de gronden die het eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Dat is niet onjuist.
Gelet op voormelde uitspraken van het Gerecht en het Hof was het geding naar voorlopig oordeel evenwel beperkt tot de opslag van attapulgusklei en de oilspills. De grond dat het Gerecht met deze uitspraak buiten het geding is getreden zal derhalve naar voorlopig oordeel doel treffen.
2.5.2. Ten aanzien van de gestelde overtreding van de voorschriften die op de opslag van attapulgusklei en de oilspills zien heeft het Gerecht overwogen dat uit de uitspraak van 19 juli 2006 volgt dat bij gelegenheid van een op 16 december 2004 door de milieudienst van het toenmalig bestuurscollege gehouden inspectie is vastgesteld dat de attapulgusklei onzorgvuldig wordt bewaard. In de daaropvolgende uitspraken heeft het geoordeeld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aldus vastgestelde overtreding is beëindigd.
Wat betreft de oilspills heeft het Gerecht in de uitspraak van 19 juli 2006 overwogen dat het bestuurscollege heeft nagelaten te onderzoeken of de klacht over regelmatige olieverontreiniging een overtreding vormde van de bij de hindervergunning behorende voorschriften. In de uitspraak van 18 juni 2009 heeft het opnieuw overwogen dat het bestuurscollege heeft nagelaten te onderzoeken of de voorschriften worden overtreden. In de uitspraak van 1 september 2011 gaat het Gerecht naar voorlopig oordeel ten onrechte zonder meer uit van het bestaan van een overtreding van de voorschriften en wordt de minister ten onrechte verweten dat hij niet heeft aangetoond dat de desbetreffende voorschriften worden nageleefd.
Naar voorlopig oordeel staat niet vast dat de voorschriften die betrekking hebben op de opslag van attapulgusklei en de oilspills worden overtreden, zodat daartegen handhavend kan en moet worden opgetreden. Dat moet eerst worden onderzocht.
2.6. Gelet op het voorgaande, is niet buiten twijfel dat de uitspraak van het Gerecht van 1 september 2011 in hoger beroep in stand zal blijven. De voorzitter ziet daarom geen aanleiding om de op verzoek van Isla getroffen voorziening van 29 september 2011 thans op te heffen of te wijzigen. In verband daarmee komt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen van de minister bij gebrek aan belang niet voor inwilliging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I. handhaaft de bij uitspraak van de voorzitter van 29 september 2011 in zaak nr. HLAR 51130/11 getroffen voorlopige voorziening;
II. wijst het verzoek van de minister om het treffen van zodanige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier.
w.g. Loeb
voorzitter
w.g. De Haseth
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,