Registratienrs. AR 2361/07 – H. 84/11
Uitspraak: 20 september 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
de naamloze vennootschap DALTRA ANTILLES N.V.,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
gemachtigde: mr. J.L. Peterson,
[werknemer],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld.
Partijen worden hierna aangeduid met Daltra en [werknemer].
1. Het verloop van de procedure
1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met nummer AR 2361 van 2007 gewezen en op 10 september 2008 uitgesproken tussenvonnis en het 13 januari 2010 uitgesproken deelvonnis. De inhoud van deze vonnissen geldt als hier ingevoegd.
1.2. Daltra is bij appelakte, ingekomen op 22 februari 2010, in hoger beroep gekomen van voornoemd deelvonnis. In een op 1 april 2010 ingediende memorie van grieven, met producties, heeft Daltra twaalf grieven aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [werknemer] zal afwijzen, kosten rechtens.
1.3. [werknemer] heeft in een memorie van antwoord, met producties, het appel bestreden en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met veroordeling van Daltra in de kosten van de procedure.
1.4. Op 11 en 12 augustus 2011 heeft Daltra producties ingezonden.
1.5. Op 16 augustus 2011 hebben mondelinge pleidooien plaats gevonden. Verschenen zijn aan de zijde van Daltra haar directeur-grootaandeelhouder [directeur] en haar gemachtigde en aan de zijde van [werknemer] [cessionaris van de vordering], op enig moment cessionaris van de vordering, en mr. D.L. Emerencia occuperend voor de gemachtigde van [werknemer]. De gemachtigden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen, met producties.
1.6. Bij brief van 17 augustus 2011 aan Daltra heeft de griffier van het Hof bijbetaling van griffierecht gevorderd. Daltra heeft het nagevorderde bedrag betaald.
1.7. Partijen hebben om vonnis gevraagd waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. De ontvankelijkheid in hoger beroep
3.1. Het GEA heeft kennelijk aangenomen dat [werknemer] zijn aanvankelijke eis tot veroordeling van schadevergoeding op te maken bij staat (artikel 612 e.v. Rv) heeft laten varen en vaststelling van deze schadevergoeding door het GEA in de onderhavige hoofdzaak verlangt (bestreden vonnis, rov. 2.11).
3.2. In het dictum van het bestreden vonnis heeft het GEA onder meer voor recht verklaart dat Daltra aansprakelijk is voor de door [werknemer] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade. Hiermee is in het dictum een deel van het gevorderde toegewezen en is in zoverre een einde gekomen aan de instantie, zodat sprake is een gedeeltelijk eindvonnis (deelvonnis). Hiertegen stond onmiddellijk appel open, zodat Daltra daarin ontvankelijk is.
4.1. De grieven – die gezamenlijk kunnen worden behandeld – beogen het geschil in volle omvang aan het Hof voor te leggen.
4.2. Het gaat hier om een arbeidsongeval ter zake waarvan [werknemer] als werknemer bij Daltra als werkgever schadevergoeding vordert. Voorop staat dat naar Arubaans recht (artikel 7A:1614x lid 1 BWA) – anders dan (sedert 1 april 1997) naar Nederlands recht (artikel 7:658 lid 2 NedBW) – de bewijslast, wat betreft het al dan niet nakomen van de zorgplicht van de werkgever, bij de werknemer ligt en niet bij de werkgever.
4.3. Wel is de Hoge Raad in zijn arrest van 25 juni 1982, NJ 1983, 151 al enigszins tegemoet gekomen aan de kritiek op de bewijslastverdeling van artikel 7A:1614x BWA door te beslissen dat de rechter aan de omstandigheden van het geval vermoedens kan ontlenen op grond waarvan hij de bewijslast geheel of ten dele op de werkgever kan leggen (of althans de werkgever met het tegenbewijs kan belasten). Volgens vaste rechtspraak wordt bovendien naar huidig Arubaans recht aangenomen dat van de werkgever, die ontkent dat hij in zijn uit genoemd artikel voortvloeiende zorgverplichting is tekortgeschoten, mag worden gevergd dat hij omtrent de toedracht van het ongeval zodanige mededelingen doet dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van arbeidsongevallen (zie HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687, HR 24 november 1995, NJ 1996, 271 en HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241).
4.4. In casu is [werknemer] door een hevige rukwind van ca. zes meter hoogte gevallen, terwijl hij bezig was een plat dak aan te brengen (ongevallenrapport, geciteerd in het vonnis van het GEA van 10 september 2008, rov. 2.2). Daltra heeft gemotiveerd gesteld dat er een volledige goed functionerende veiligheidsgordel beschikbaar was (deze is aan het Hof ter zitting gedemonstreerd), dat er voldoende verankeringspunten voor de verbindingslijn met grote haak beschikbaar waren (de stalen gordingen waarop het dak werd aangebracht), dat [werknemer] goed geïnstrueerd was, veiligheidscursussen had gevolgd (productie 1 CvA; zie ook productie 2 MvG), met het gebruik van veiligheidsgordels en het werken op grote hoogte ruime ervaring had opgedaan (op de olieraffinaderij van Valero waar de veiligheidsnormen zeer streng zijn en strikt worden nageleefd) en wist dat voor de onderhavige werkzaamheden een veiligheidsgordel per se nodig was.
4.5. Daltra heeft bovendien gemotiveerd aangevoerd dat er als alternatief twee hydraulische hoogwerkers beschikbaar waren, zodat vanuit de bak kon worden gewerkt aan het dak en dat ook daarin verankeringspunten waren.
4.6. Het GEA refereert aan een te spannen ‘veiligheidslijn’ voor het werken in een horizontaal vlak (bestreden vonnis, rov. 2.5) en aan artikel 25 lid 3 onder c van het Veiligheidsbesluit II (tussenvonnis van 10 september 2008, rov. 3.5), waarin gesproken wordt van ‘touwen’ (tekst overgelegd als productie 4 pleitaantekeningen mr. Duijneveld in hoger beroep). Volgens Daltra heeft deze bepaling echter betrekking op bestaande daken waaraan gewerkt wordt. In casu ging het om de aanleg van een dak. Bij deze uitleg sluit het Hof zich aan.
4.7. Voorts heeft Daltra gedocumenteerd aangevoerd dat horizontaal gespannen lijnen in een geval als het onderhavige juist extra risico’s kunnen betekenen (productie 2 MvG), welke stelling door [werknemer] niet is weerlegd.
4.8. In het ongevallenrapport (geciteerd in het vonnis van het GEA van 10 september 2008, rov. 2.2; productie 1 MvA) is opgemerkt: ‘De getroffene, die als voorman werkte, verklaarde: dat zijn superieuren hem hadden aangezegd om veiligheidsgordel(s) te gebruiken, maar hij wilde deze niet dragen’. Zie ook de getuigenverklaringen van de ambtenaren [x, y en z], afgelegd op 11 mei 2009 en 28 mei 2009. De weergave van [werknemer]’s verklaring in het Spaans door de Dienst Technische Inspecties (productie 3 MvG) houdt onder meer in: ‘Me díeron un harness para vistirlo pero nol o usé por la incomodidad del trabajo y la linea de vida que era dificultoso para colocar’. Een zeker ongemak is echter naar het oordeel van het Hof inherent aan het gebruik van een veiligheidsgordel. Het Hof is voorts niet ervan overtuigd dat het vasthaken van de verbindingslijn aan de verankeringspunten in casu disproportionele moeilijkheden opleverde.
4.9. Naar het oordeel van het Hof gaat het te ver van Daltra te vergen, nu het ging om een ervaren werknemer, dat zij controleerde of liet controleren dat [werknemer] wel een veiligheidsgordel gebruikte.
4.10. Dat in casu de werkzaamheden op het bedrijfsterrein van Daltra plaats vonden maakt het voorgaande niet anders.
4.11. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat Daltra niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. De stellingen van Daltra zijn onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het Hof aan bewijslevering niet toekomt. Overigens is [werknemer]’s bewijsaanbod onvoldoende concreet.
4.12. Aan de vraag of bij [werknemer] sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid wordt niet toegekomen. Overigens is de stelling onjuist dat dat de werkgever die geen bewijs levert dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, om die reden niet kan hebben voldaan aan de verplichting om zodanige aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer schade lijdt. Ook in gevallen waarin het gaat om veiligheidsvoorzieningen zoals veiligheidsgordels die de werknemer zelf moet toepassen, ontkomt de werkgever derhalve aan aansprakelijkheid indien niet komt vast te staan dat hij niet de veiligheidsmaatregelen heeft genomen en de veiligheidsinstructies heeft gegeven die van hem gevergd konden worden. Indien zulks niet komt vast te staan is hij van aansprakelijkheid bevrijd, ook indien niet kan worden aangenomen dat de schade te wijten is aan opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Aldus mutatis mutandis HR 24 juni 2011, LJN: BP9897.
4.13. In het midden kan blijven of [werknemer] ‘supervisor’ was. Ook als hij dat niet is, is niet komen vast te staan dat Daltra niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.
4.14. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de vordering van [werknemer] moet worden afgewezen. [werknemer] draagt de kosten van deze procedure aan de zijde van Daltra gevallen.
- vernietigt het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering van [werknemer] af;
- veroordeelt [werknemer] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Daltra gevallen en tot op heden begroot op Afl. 10.000,= aan gemachtigdensalaris en Afl. 4.000,= aan verschotten.
Aldus gewezen door mrs. J. de Boer, P.E. de Kort en J.P. de Haan, leden van het Hof, en ter openbare terechtzitting van 20 september 2011 in Aruba uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.