4.5.1 Voor wat betreft de subsidiaire grondslag stelt het Hof het volgende voorop.
Ten eerste leidt het Hof af uit het door de erven in hun pleitnota onder 2 gestelde, voor zover inhoudende “Ten tijde van het vonnis van 17 oktober 2000 …. gold appellant nog wel degelijk als huurder. Eind september 2001 zijn de eerste ‘ontruimingsacties’ door geïntimeerden ondernomen” dat [appellant] het gehuurde in elk geval ten tijde van het nemen van de memorie van antwoord met instemming van de erven heeft ontruimd.
Ten tweede is van belang dat de huurovereenkomst in art. 3 bepaalt dat de huurder het gehuurde “in the same good order and condition, normal wear enad tear excepted” aan het eind van de huurovereenkomst zal teruggeven.
4.5.2 Eén en ander moet verder worden bezien in het kader van art. 7A:1584 BW luidende “De huurder mag, bij ontruiming van de verhuurde zaak, afbreken en naar zich nemen al hetgeen hij daaraan, op zijn kosten, heeft doen maken, mits zulks gedaan worden zonder beschadiging van de zaak” en HR 17 september 1993, NJ 1993, 740, HR 20 september 2002, LJN: AE3363, NJ 2004, 458, HR 25 juni 2004, LJN: AP4373, NJ 2005. 338 en HR 12 november 2004, LJN: AP1428, NJ 2005, 24.
Samengevat volgt uit genoemde arresten het volgende. Met betrekking tot de vraag of een huurder aanspraak kan maken op een vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking voor veranderingen die hij bij het einde van de huur niet heeft weggenomen, moet worden vooropgesteld dat deze vraag slechts bevestigend kan worden beantwoord indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Daarbij kan onder meer van belang zijn wat uit de huurovereenkomst of uit nadere afspraken van partijen voortvloeit ten aanzien van het aanbrengen van veranderingen aan het gehuurde, in hoeverre de huurder de kosten die hij voor de aangebrachte veranderingen heeft gemaakt, heeft kunnen terugverdienen of aan een opvolgend huurder in rekening heeft kunnen brengen, in hoeverre deze kosten veranderingen betreffen die inmiddels als afgeschreven kunnen worden beschouwd, en in hoeverre de verhuurder daadwerkelijk profijt heeft van de aangebrachte verandering, bijvoorbeeld doordat hij het gehuurde voor een hogere prijs kan verkopen of van een opvolgend huurder een hogere huur kan bedingen dan wanneer de veranderingen niet zouden zijn aangebracht.
4.5.3 Gelet op genoemde rechtspraak is de hoofdregel dat er geen vergoedingsrecht bestaat, maar dat bijzondere omstandigheden anders kunnen meebrengen. Gelet op die formulering is het aan de huurder, dus [appellant], om dergelijke omstandigheden te stellen. Gelet op de datum waarop het eerstgenoemde arrest is gewezen (17 september 1993) mag van [appellant] ook worden verwacht dat hij die omstandigheden stelt.
[appellant] heeft ter zake gesteld dat de (herbouw)waarde door een deskundige is geschat op NAF. 131.300 en dat de erven de opstallen thans zonder betaling verkrijgen, maar wel huuropbrengsten daaruit verwerven. Hij heeft verder gesteld dat hij niet meer in staat is om de opstallen af te breken en mee te nemen omdat hij het gehuurde heeft ontruimd.
4.5.4 De erven hebben daartegenover aangevoerd dat [appellant] gemiddeld zo’n $ 2.500,- per maand aan huur heeft ontvangen en de opstallen onverplicht heeft neergezet en ook mag wegnemen. Zij stellen verder dat de marktwaarde slechts $ 10.000,- is, inclusief de opstal die er al stond toen de huurovereenkomst een aanvang nam.
4.5.5 [appellant] heeft niet gesteld hoe hoog de bouwkosten van de door hem gemaakte opstellen zijn geweest. Hij heeft niet weersproken dat hij een gemiddelde huuropbrengst had van $ 2.500,- per maand terwijl hij zelf $ 800,- per maand betaalde. Dit betekent dat zijn (bruto)winst per maand $1.700,- bedroeg, dus over een periode van 10 jaar $ 204.000,-. Gelet op de procedures die verder zijn gevoerd met betrekking tot het gehuurde, heeft hij tijd genoeg gehad om zijn opstallen mee te nemen, waartoe hij ook contractueel was verplicht. Het Hof ziet, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet waarom de herbouwwaarde van de opstallen van belang is. Van groter belang is de vraag naar de waarde van de opstallen. Die zijn volgens de erven slechts $ 10.000,-. Die waarde is weliswaar door [appellant] betwist, maar die betwisting is niet onderbouwd. Al met al is het Hof van oordeel, met name gelet op de brutowinst van [appellant] en de lange huurtermijn, dat [appellant] geen, in elk geval onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de erven verplicht zouden zijn om hem op grond van ongerechtvaardigde verrijking een vergoeding te betalen.
Dit betekent dat ook de derde grief faalt.