ECLI:NL:OGHACMB:2011:BT2491

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 6/08 – H – 48/10
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom en gebruik van dijk en zoutpan tussen Stichting Johannes Bosco en [X]

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Stichting Johannes Bosco en [X] over de eigendom en het gebruik van een dijk en een zoutpan in Curaçao. De Stichting stelt dat zij eigenaar is van de dijk en de zoutpan, terwijl [X] een recht van overpad claimt op basis van erfdienstbaarheid of als noodweg. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelt dat de Stichting inderdaad de eigenaar is van de dijk en de zoutpan en volgt [X] niet in zijn claim voor een recht van overpad. Het Hof stelt vast dat de verbeurde dwangsommen niet verjaard zijn, omdat het oude recht van toepassing is en [X] enkel het tijdsverloop als argument voor rechtsverwerking heeft aangevoerd. Het Hof vernietigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg (GEA) en wijst de vorderingen van [X] af, evenals de vordering van de Stichting tot een bouwverbod. De zaak wordt terugverwezen naar het GEA voor een beslissing over de dwangsommen. De uitspraak is gedaan op 8 maart 2011.

Uitspraak

Registratienummer: AR 6/08 – H – 48/10
Uitspraak: 8 maart 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
de stichting STICHTING JOHANNES BOSCO,
gevestigd te Curaçao,
voorheen gedaagde, thans appellante in het principaal appel en verweerster in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. M.F. Murray,
tegen
[X],
wonend te Curaçao,
voorheen eiser, thans geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. E. Kleist en G.L. van Giffen.
Partijen worden in dit vonnis ook aangeduid als de Stichting en [X].
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (verder: GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen vonnis van 10 augustus 2009. De inhoud van dat vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2 De Stichting is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 augustus 2009 door indiening op 21 september 2009 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij op 30 oktober 2009 ingekomen memorie van grieven heeft de Stichting veertien grieven aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het vonnis in conventie en reconventie waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [X] zal afwijzen en die van de Stichting zal toewijzen, met veroordeling van [X] in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
1.3 [X] heeft op 24 december 2009 een memorie van antwoord ingediend, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, houdende één grief met toelichting. Daarbij heeft [X] zijn eis vermeerderd. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis in conventie en in reconventie waarvan beroep zal bevestigen en zijn aanvullende vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van de Stichting in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Op 22 februari 2010 heeft de Stichting een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen, waarin zij zich verzet tegen de wijziging van eis en concludeert tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep, althans afwijzing van het in het incidenteel appel gevorderde, met veroordeling van [X] in de kosten van het appel.
1.5 Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities overgelegd, de Stichting onder overlegging van op voorhand toegezonden producties.
1.6 Partijen hebben vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
Zowel het principale als het incidentele hoger beroep zijn tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellanten daarin kunnen worden ontvangen.
3. De beoordeling
3.1 Bij het bestreden vonnis heeft het GEA in conventie voor recht verklaard dat het Eilandgebied Curaçao eigenaar is van de dijk en de ten zuidwesten daarvan gelegen zoutpan en de Stichting veroordeeld het door haar in die dijk gemaakte gat te dichten. Het GEA heeft daartoe onder meer de stelling van de Stichting verworpen dat niet het Eilandgebied Curaçao maar de Stichting de eigenaar is van de dijk.
In reconventie heeft het GEA de vorderingen van de Stichting terzake de volgens de Stichting door [X] verbeurde dwangsommen uit hoofde van het vonnis van het Hof van 4 april 2000 afgewezen, na overwogen te hebben dat het beroep van [X] op verjaring slaagde. Eveneens heeft het GEA afgewezen het door de Stichting gevorderde verbod aan [X] om de bouwwerkzaamheden op waterkavel 16B voort te zetten.
3.2 Het Eilandgebied Curaçao, dat in eerste aanleg naast de Stichting als gedaagde partij optrad, heeft zich in eerste aanleg gerefereerd aan het oordeel van het GEA. In dit hoger beroep is het Eilandgebied Curaçao geen partij.
3.3 De grieven leggen het geschil tussen [X] en de Stichting in volle omvang aan het Hof voor, behoudens wat betreft de door het GEA in conventie afgewezen delen van de vordering van [X]. Mede blijkens [X]s conclusie tot bevestiging van het bestreden vonnis, zijn die delen van zijn vordering in hoger beroep niet meer aan de orde.
3.4 Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel heeft [X] zijn eis vermeerderd met het verzoek bindend vast te stellen:
primair: dat [X] de erfdienstbaarheid van overpad ten laste van de dijk en ten behoeve van kavel 16B door verjaring heeft verkregen;
subsidiair: dat [X] de erfdienstbaarheid van overpad ten laste van de dijk en ten behoeve van kavel 16B op grond van een “bijzondere situatie” door verjaring heeft verkregen;
meer subsidiair: dat ten behoeve van het perceel kavel 16B een recht van noodweg bestaat over de dijk;
nog meer subsidiair: dat de Stichting misbruik maakt van haar eigendomsrecht door [X] de toegang tot de dijk te ontzeggen.
Het bezwaar van de Stichting tegen deze eiswijziging acht het Hof ongegrond, nu gesteld noch gebleken is dat de Stichting door de eiswijziging in haar verdediging wordt geschaad of dat deze anderszins in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
3.5 De grieven zullen zoveel mogelijk gezamenlijk worden besproken.
3.6 Onder 2.1 tot en met 2.7 heeft het GEA feiten vastgesteld. Het Hof neemt deze feiten hieronder over, waarbij de door het Hof mede naar aanleiding van de door partijen in hoger beroep over de feitenvaststelling gemaakte opmerkingen aangebrachte wijzigingen cursief zijn weergegeven.
- De Stichting is eigenaar van de voormalige plantage Nooit Gedacht alias Brakkeput Ariba (hierna: de plantage). Zij heeft de plantage in 1948 geleverd gekregen door inschrijving van een daartoe bestemde notariële akte van overschrijving. De plantage is gelegen op een zich in zuidelijke richting uitstrekkend schiereiland in het Spaanse Water. Bij de plantage ligt een zoutpan die door een dijk van het Spaanse Water wordt gescheiden. De zoutpan en de dijk zijn niet in de hiervoor vermelde notariële akte vermeld of beschreven.
- Voor de dijk, aan de zijde van het Spaanse Water ligt een aantal waterkavels die aanvankelijk door het Land de Nederlandse Antillen (hierna: het Land) werden verhuurd. Door de overdracht in 2005 van de stranden der zee en binnenwateren aan het Eilandgebied (PB 22 januari 2005, no. 7) is de verhuurder thans het Eilandgebied.
- Twee waterkavels worden verhuurd aan [X]. Het gaat om de kavels 16A en 16B. [X] is deze kavels begin jaren ’80 gaan huren van het Land. [X] woont op kavel 16A. Het betreft een op palen staande houten woning.
- Op kavel 16B heeft [X] een woonhuis in aanbouw, ook op palen staand, uitgevoerd in hout. Voorafgaand aan de bouw stond er een botenhuisje dat [X] vanaf 1974 in gebruik had […]
- Kavel 16B is over het land uitsluitend via de dijk bereikbaar. In december 2005 heeft de Stichting de dijk doorgebroken precies voor kavel 16B. Sindsdien is de kavel niet meer via de dijk bereikbaar.
- <i>[…] </i>
- Uit een proces-verbaal van grensregeling van 12 juli 2004, opgemaakt door het Kadaster, volgt dat de grens van de plantage met het Spaanse Water loopt ter hoogte van de hoogwaterlijn die ter hoogte van de meergenoemde dijk is getrokken. Het proces-verbaal is door de Stichting en het <i>Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao</i> (afdeling domeinbeheer) voor akkoord getekend. <i>Ondertekening namens het Eilandgebied Curaçao vond plaats in 2008.</i>
3.7 De eerste twee grieven van de Stichting richten zich tegen de overwegingen van het GEA dat het Land c.q. het Eilandgebied geen partij waren bij de eerdere procedures die zijn gevoerd over de vraag wie - de Stichting of het Eilandgebied/Land - eigenaar is van de dijk en dat die vraag eerder slechts voorlopig, want in kort geding, is beoordeeld. Zoals de Stichting op goede grond en met verwijzing naar de door haar bij memorie van grieven overgelegde vonnissen heeft gesteld, is bedoelde vraag al eerder het onderwerp geweest van een bodemprocedure, in welke procedure (althans in eerste aanleg) ook het Land de Nederlandse Antillen partij was. Het betreft de zaak met AR-nummer 688/1997, leidend tot het eindvonnis van het GEA van 21 februari 2000. In het hoger beroep in die zaak (registratienummer H-432/00) heeft het Hof bij eindvonnis van 6 november 2001 onder meer voor recht verklaard dat [X] jegens de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld door ter plaatse van de dijk delen van de zoutpan en het Spaanse Water op te vullen.
3.8.1 Afgezien van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de door [X] gevraagde verklaring voor recht dat het Eilandgebied eigenaar is van de dijk en de zoutpan niet toewijsbaar is op de grond dat [X] daarbij geen belang heeft.
3.8.2 In de eerste plaats geldt dat in het onderhavige geding de essentie van [X]s vorderingen en stellingen is dat de Stichting jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de dijk door te breken. Die onrechtmatigheid komt evenwel niet zonder meer vast te staan – anders dan [X] lijkt te menen – met de verklaring voor recht dat het Eilandgebied eigenaar is van de dijk.
3.8.3 Bovendien geldt dat het Eilandgebied en de Stichting de twee entiteiten zijn tussen wie, bijvoorbeeld op grond van verschillende opvattingen over de uitleg van de transportakte van 1948 en/of over de vraag in hoeverre sprake is van bezit, verjaring en natrekking, een geschil zou kunnen bestaan over de vraag wie van hen eigenaar is van de zoutpan en de dijk. Gebleken is echter dat het Eilandgebied en de Stichting het erover eens zijn dat de Stichting de eigenaar is. Zulks blijkt ontegenzeggelijk uit het in november 2008 door het Eilandgebied getekende proces-verbaal van grensregeling en uit de akte van grensregeling van 26 februari 2010. Zeker onder die omstandigheden komt [X] geen actie toe jegens de Stichting met de strekking om voor recht te verklaren dat een derde (het Eilandgebied) eigenaar is van de betreffende onroerende zaak, te meer als duidelijk is dat die derde zichzelf niet als eigenaar beschouwt en (ook afgaand op de referte in eerste aanleg) daarin kennelijk geen belang stelt. Het Hof merkt daarbij op dat de omstandigheid dat het Eilandgebied niet in dit hoger beroep is betrokken, zonder betekenis is voor de rechtsverhouding tussen het Eilandgebied en de Stichting. Het Eilandgebied en de Stichting waren (slechts) elkaars medegedaagden. Met een vordering zoals [X] in zijn petitum heeft verwoord is het slechts mogelijk om een oordeel te krijgen over de rechtsverhouding tussen [X] enerzijds en de Stichting en/of het Eilandgebied anderzijds; een oordeel over de rechtsverhouding tussen de Stichting en het Eilandgebied dat tussen hen beiden bindend is, behoort niet tot de mogelijkheden. Tussen de Stichting en het Eilandgebied is in eerste aanleg dus niets beslist.
3.9 Het voorgaande brengt mee dat de negende grief van de Stichting, die zich richt tegen de gegeven verklaring voor recht, slaagt.
3.10.1 Ook gegrond acht het Hof het beroep van de Stichting tegen haar veroordeling het door haar gemaakte gat in de dijk te dichten. Voor zover er ook na de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof van 6 november 2001 en het vonnis van het Hof van 30 januari 2007 (H168/06) voor [X] in redelijkheid nog twijfel kon bestaan over de gerechtigdheid van de Stichting ten aanzien van de dijk, is nergens uit gebleken dat degene die volgens hem eigenaar zou zijn, het Eilandgebied, enig bezwaar heeft tegen de handelwijze van de Stichting met betrekking tot de dijk. Uit de grensregeling blijkt integendeel dat het Eilandgebied de Stichting als eigenaar van de dijk aanmerkt. Vaststaat in ieder geval dat de zoutpan en de dijk niet aan [X] toebehoren. Aan [X] is bovendien al jaren bekend dat de Stichting ten aanzien van de zoutpan en de dijk haar eigenaarsbevoegdheden wenst uit te oefenen. Mede gelet op hetgeen hierna onder 3.10.2 en 3.10.3 wordt overwogen, is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de Stichting met het doorbreken van de dijk jegens [X] heeft gehandeld in strijd met hetgeen haar betaamt.
3.10.2 [X]s stelling dat hem een recht van overpad toekomt op grond van erfdienstbaarheid of bij wijze van een noodweg zal het Hof niet volgen. Het Hof sluit zich op dit punt aan bij hetgen het GEA terzake heeft overwogen onder 4.17 van het bestreden vonnis. Voorts verwijst het Hof naar hetgeen het Hof heeft overwogen in de onder registratienummer H 168/06 tussen partijen gewezen vonnissen van 30 januari 2007 (r.o. 4.3) en 18 maart 2008 (r.o. 3.2). Van een voor het door verjaring verkrijgen van een erfdienstbaarheid vereiste bezit is bij het door [X] gestelde overpad geen sprake, terwijl zich naar het oordeel van het Hof hier evenmin een “bijzondere situatie” voordoet als door [X] bedoeld. Daargelaten dat [X] “slechts” huurder en dus houder is van kavel 16B, is van belang dat kavel 16B, voorheen nota bene in gebruik als botenhuisje, een waterkavel betreft en via het openbaar vaarwater van het Spaanse Water bereikbaar is. Daarmee is derhalve ook geen sprake van de voor het aanwijzen van een noodweg door artikel 5:57 BW vereiste noodtoestand dat geen behoorlijke toegang bestaat tot een openbare weg of een openbaar vaarwater.
3.10.3 [X]s stelling ten slotte dat de Stichting misbruik van eigendomsrecht maakt door [X] de toegang tot de dijk te onthouden is, zeker in het licht van het door de Stichting gestelde belang dat zij heeft bij een opening in de dijk teneinde doorvaart mogelijk te maken en hetgeen reeds eerder tussen partijen is geoordeeld over het belang van de Stichting bij een open verbinding in de uitspraken van 22 juni 1993 (H 413/92), 7 januari 1997 (H 448/96) en 6 november 2001 (H 432/00), onvoldoende onderbouwd.
3.10.4 Gelet op het voorgaande zullen ook de hiervoor onder 3.4 genoemde vorderingen van [X] moeten worden afgewezen.
3.11 Aan haar reconventionele vorderingen zoals weergegeven onder 3.6 a) en b) van het bestreden vonnis heeft de Stichting ten grondslag gelegd dat [X] dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van het vonnis van het Hof van 4 april 2000, registratienummer H367/99, welk vonnis op 14 april 2000 aan [X] is betekend. Het GEA heeft de stelling van [X] dat de Stichting haar rechten met betrekking tot de dwangsom heeft verwerkt opgevat als een beroep op verjaring en heeft vervolgens geoordeeld dat op enige datum in mei 2001, gelet op de verjaringstermijn van artikel 611g Rv, eventueel verbeurde dwangsommen verjaard zijn.
3.12 De dertiende grief van de Stichting richt zich tegen deze beoordeling van [X]s beroep op rechtsverwerking, waarin het GEA een beroep op verjaring heeft gelezen. Deze grief slaagt. Het vonnis van 4 april 2000 dateert van voor de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering per 1 augustus 2005, in welk wetboek de bijzondere verjaringsregel van artikel 611g Rv werd geïntroduceerd. Ingevolge het overgangsrecht is deze nieuwe regel niet van toepassing op de onderhavige dwangsommen. Artikel 22 van de Landsverordening houdende het overgangsrecht van 15 maart 2001 (P.B. 2001, no.26), zoals gewijzigd, bepaalt immers dat het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van dwangsommen slechts van toepassing is, indien zij worden verschuldigd op grond van een na haar in werking treden uitgesproken veroordeling. Dat is hier niet het geval. Onder het hier toepasselijke oude recht zijn de volgens de Stichting verbeurde dwangsommen niet verjaard.
3.13 Aan zijn beroep op rechtsverwerking heeft [X] niet meer ten grondslag gelegd dan het enkele tijdsverloop. Het enkele verloop van tijd is echter onvoldoende om een beroep op rechtsverwerking te honoreren (zie onder meer HR 11 juli 2003, NJ 2003, 551), zodat dit beroep wordt verworpen.
3.14 Het GEA is niet aan een materiële beoordeling van de op de dwangsommen betrekking hebbende vorderingen toegekomen. Het Hof zal de zaak voor wat betreft de vorderingen terzake de dwangsommen op de voet van artikel 282 Rv terugverwijzen naar het GEA teneinde daarop alsnog te beslissen.
3.15 Grief 14 van de Stichting richt zich tegen de afwijzing van haar vordering [X] te verbieden de bouwwerkzaamheden op waterkavel 16B voort te zetten zolang hem daarvoor geen vergunning is verleend. Ook naar het oordeel van het Hof dient deze vordering te worden afgewezen. In de eerste plaats geldt dat de Stichting in dit geding onvoldoende inzicht heeft gegeven in de aard van de door haar gewraakte bouwactiviteiten. Voorts heeft zij haar stelling dat voortzetting van de bouwactiviteiten jegens haar onrechtmatig is onvoldoende onderbouwd. Zo is in deze procedure onvoldoende gesteld of gebleken dat sprake is van onrechtmatige hinder van [X] jegens de Stichting als bedoeld in de artikelen 5:37 BW of dat anderszins sprake is van schending door [X] van bepalingen van burenrecht. Daarbij komt dat de Stichting weliswaar stelt dat algemeen bekend is dat de overheid geen of nauwelijks bestuursdwang toepast om illegale bouw tegen te gaan, maar dat niets erop wijst dat zulks ook in het onderhavige geval aan de orde zal zijn. De door de Stichting overgelegde brief van het Bestuurscollege van 27 februari 2008, waarin onder meer wordt gesteld dat aan [X] een bouwstop is opgelegd, rechtvaardigt die conclusie nog niet.
3.16 De overige grieven behoeven gelet op de voorgaande beoordeling geen nadere bespreking.
3.17 Conclusie is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat de vorderingen van [X] alsnog dienen te worden afgewezen. Ook het door de Stichting gevorderde bouwverbod is niet toewijsbaar. [X] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de in hoger beroep gerezen proceskosten dienen te betalen, evenals de in eerste aanleg in conventie gerezen kosten. Ten aanzien van de op de dwangsommen betrekking hebbende vorderingen van de Stichting zal de zaak worden terugverwezen.
Beslissing:
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover tussen [X] en de Stichting gewezen;
wijst de vorderingen van [X] af;
wijst de vordering van de Stichting strekkende tot een bouwverbod af;
veroordeelt [X] in de kosten van het principaal en het incidenteel appel aan de zijde van de Stichting gerezen, tot op heden begroot op NAF. 900,- aan griffierecht, NAF. 626,76 aan betekeningskosten en NAF. 7.650,- aan gemachtigdensalaris in hoger beroep, alsmede in de kosten in conventie in eerste aanleg, tot op heden begroot op NAF. 2.700,- aan gemachtigdensalaris;
verwijst de zaak voor wat betreft de op de dwangsommen betrekking hebbende vorderingen van de Stichting terug naar het GEA om, met inachtneming van dit vonnis, opnieuw te beslissen op die vorderingen, alsmede op de in reconventie gerezen proceskosten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, P.E. de Kort en H.J. van Kooten, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 8 maart 2011.