2. Overwegingen
In het hoger beroep van de werkgeefster
2.1. De werkgeefster klaagt dat het Gerecht, door te overwegen dat zij geen belang heeft bij de afwijzing van het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf, heeft miskend dat zij ingevolge artikel 7, achtste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) gemachtigd is om namens de vreemdeling dat verzoek in te dienen. Het heeft voorts miskend dat tegen schending van het haar toekomende recht op vrijheid van meningsuiting ingevolge artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een effectief rechtsmiddel moet openstaan. Door te overwegen dat zij bij de afwijzing van het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf geen belang heeft, wordt haar dat ontnomen, aldus de werkgeefster.
2.1.1. Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft een ieder, wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
2.1.2. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 13 oktober 2008 in zaak nr. 269 HLAR 41/08; LJN BG0845), is bij de weigering van een vergunning tot tijdelijk verblijf slechts het belang van de desbetreffende vreemdeling rechtstreeks betrokken. Dat de werkgeefster van rechtswege, op verzoek of op grond van een bestendige praktijk bij de indiening en behandeling van het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf als gemachtigde van de vreemdeling kon optreden, betekent niet dat zij deswege zelf belanghebbende is bij de beschikking op dat verzoek.
De werkgeefster heeft voorts haar betoog dat haar recht op vrijheid van meningsuiting door de weigering de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, is geschonden niet nader toegelicht. Er is geen grond om zodanige schending aan te nemen, zodat artikel 13 van het EVRM niet voor toepassing in aanmerking komt. Het betoog faalt reeds om die reden.
2.1.3. Hoewel het Gerecht, gelet op het voorgaande, met juistheid heeft overwogen dat de werkgeefster tegen de beschikking van 7 maart 2008 geen bezwaar kon maken, heeft het miskend dat de minister het door haar daartegen gemaakte bezwaar om die reden ten onrechte niet
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het heeft in verband daarmee het door de werkgeefster tegen de beschikking van 5 juni 2009 bij hem ingestelde beroep ten onrechte niet gegrond verklaard.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover het door de werkgeefster ingestelde beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het door de werkgeefster ingestelde beroep gegrond verklaren en de beschikking van 5 juni 2009 vernietigen, voor zover het door de werkgeefster tegen de beschikking van 7 maart 2008 gemaakte bezwaar daarbij ongegrond is verklaard. Nu de minister dat bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren, ziet het Hof aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.3. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht, door te overwegen dat, nu de inschrijving van de door haar te vervullen vacature bij de afdeling Arbeidsbemiddeling van de Directie Arbeid en Onderzoek (hierna: de DAO) op 6 juli 2009 is geschied, deze omstandigheid niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken, heeft miskend dat de minster het namens haar ingediende verzoek niet heeft afgewezen, maar haar bij beschikking van 5 juni 2009 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie maanden alsnog aan het vereiste van inschrijving te voldoen. Voorts heeft het volgens haar miskend dat, nu zij de hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie (hierna: de commissie) heeft gemist, zij de inschrijving op 6 juli 2009 als nieuw gebleken feit in beroep heeft kunnen overleggen.
2.3.1. De rechtmatigheid van de beschikking van 5 juni 2009 diende het Gerecht aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te onderzoeken, uitgaande van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het geven ervan. Nu uit het door de vreemdeling in beroep overgelegde advies van de DAO van 27 augustus 2009 kan worden afgeleid dat de inschrijving op 6 juli 2009, derhalve ná die beschikking, heeft plaatsgevonden, heeft het de inschrijving en het daarop gegeven advies van de DAO terecht niet bij dat onderzoek betrokken. Dat de vreemdeling niet door de commissie is gehoord, maakt dit niet anders, reeds omdat de inschrijving tijdens die hoorzitting bij de commissie op 24 maart 2009 nog niet had plaatsgevonden. De minister heeft de vreemdeling voorts bij de beschikking van 5 juni 2009, anders dan zij stelt, niet in de gelegenheid gesteld het namens haar ingediende verzoek aan te vullen. Dat hij haar bij de beschikking van 7 maart 2008 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie maanden een andere werkgever te zoeken die bereid is een nieuw verzoek in te dienen, doet geen afbreuk aan het hiervoor uitgezette karakter van de door het Gerecht uit te voeren onderzoek. Het betoog faalt.
2.4. De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht, door te aanvaarden dat de minister het niet voldoen aan het vereiste van inschrijving van de door haar te vervullen vacature bij de DAO aan haar mocht tegenwerpen, heeft miskend dat de beleidsregels in het kader van de Landsverordening toelating en uitzetting (AB 1993 no. GT 33) en het Toelatingsbesluit (AB 1993 no GT 42) op haar verzoek van toepassing zijn en zij volgens deze beleidsregels niet aan dat vereiste hoeft te voldoen.
2.4.1. Ingevolge artikel V van de Ltu en de Zegelverordening van 28 juni 2006 worden verzoeken om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf die na 1 juli 2006 zijn ingediend, behandeld overeenkomstig de op het tijdstip van indiening geldende voorschriften, bij of krachtens de Ltu gesteld. Nu het bij de beschikking van 7 maart 2008 afgewezen verzoek op 5 juli 2007 is ingediend, is de Ltu, zoals die sinds 1 juli 2006 luidt, daarop van toepassing. Het diende derhalve te worden behandeld overeenkomstig de bij of krachtens die LTU gestelde voorschriften. Nu de beleidsregels waarnaar de vreemdeling verwijst, niet bij of krachtens die Ltu zijn vastgesteld, zijn deze niet op het door haar gedane verzoek van toepassing. Het betoog faalt.
2.5. De vreemdeling klaagt ten slotte dat het Gerecht heeft miskend dat, nu de richtlijnen betreffende de advisering en de afhandeling inzake aanvragen voor verblijfsvergunning zonder werkverbod van het Ministerie van Onderwijs en Arbeid, Directie Arbeid van 2001 (hierna: de richtlijnen) niet algemeen bekend zijn gemaakt, het niet voldoen aan het vereiste van inschrijving niet aan haar mocht worden tegengeworpen.
2.5.1. Hoewel de richtlijnen ten tijde van het verzoek niet waren gepubliceerd, kan de klacht niet leiden tot het ermee beoogde doel. Het Gerecht heeft – in hoger beroep onbestreden – overwogen dat in een persbericht van 12 januari 2007 van de Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (hierna: DIMAS) is vermeld dat voor de indiening van een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf contact dient te worden opgenomen met de DIMAS, teneinde het juiste aanvraagformulier en de juiste checklist te verkrijgen. Het heeft voorts – in hoger beroep evenmin bestreden – overwogen dat uit de overgelegde stukken blijkt dat een dergelijke checklist aan de vreemdeling is uitgereikt en haar te kennen is gegeven dat een bewijs van inschrijving ontbrak. Het Gerecht heeft haar onder die omstandigheden terecht niet gevolgd in het betoog dat de minister het ontbreken van inschrijving niet aan haar mocht tegenwerpen. Gelet hierop, behoeft het betoog dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat ook de werkgeefster van het vereiste van inschrijving op de hoogte was, geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen