Registratienummer: AR 243/09-H-141/10
Uitspraak: 7 juni 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
in kort geding in de zaak van:
[appellant],
wonend in Curaçao,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant,
gemachtigde: mr. G.A. Pieter,
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
als rechtsopvolger van
HET LAND DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. M.F. Bonapart en J.C. Meulen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [appellant] en het Land.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 22 februari 2010 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna: GEA) tussen partijen vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en de beslissingen van het GEA wordt verwezen naar dat vonnis.
1.2 [appellant] is van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen door op 10 maart 2010 een akte van appel in te dienen. Bij op diezelfde datum ingekomen memorie van grieven heeft hij vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en zijn vordering, zoals aangevuld bij akte van 24 november 2009, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de proceskosten in beide instanties.
1.3 Het Land heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
1.4 Op de voor pleidooi nader bepaalde dag hebben partijen pleitaantekeningen overgelegd, aan de zijde van het Land met een productie.
1.5 Ter rolzitting van 2 november 2010 heeft het Hof het rechtsgeding op de voet van artikelen 185 en 87 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verband met de opheffing van het Land de Nederlandse Antillen op 10 oktober 2010 geschorst met de instructie dat de meest gerede partij zich uitlaat over de rechtsopvolger van het Land de Nederlandse Antillen. Bij akte uitlating heeft het Land de Nederlandse Antillen, ‘althans diens opvolger sinds 10 oktober 2010’, met productie, geconcludeerd dat het land Curaçao zijn rechtsopvolger is. Ter rolzitting van 9 november 2010 is het geding tussen partijen hervat.
1.6 Vonnis is nader bepaald op heden.
2.1 Met [appellant] is het Hof van oordeel dat zijn verzoek van 25 juli 2007 niet was gericht op het verkrijgen van een beslissing omtrent de hoogte en de betaling van zijn pensioen, maar dat het een verzoek om nakoming inhield. Een bindend advies als het onderhavige van 12 juni 2003, waarbij partijen overeen zijn gekomen een derde een tussen hen ontstaan geschil te laten beslissen, moet worden geacht de kracht van een overeenkomst te hebben. De uitvoering van een bindend advies is derhalve gelijk te stellen aan de nakoming van een overeenkomst en betreft niet de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid (vgl. AbRvS 18 mei 2011, LJN BQ4894). Hieruit volgt dat het verzoek van 25 juli 2007 van [appellant] niet strekte tot het verkrijgen van een beschikking maar tot nakoming. Dit brengt mee dat de Landsverordening administratieve rechtspraak niet van toepassing is. De op het andersluidende oordeel van het GEA gerichte grieven slagen derhalve. Het Hof acht termen aanwezig de zaak zelf thans af te doen nu het geding in die staat is dat daarover bij eindvonnis kan worden beslist.
2.2 Thans betwist het Land (ook) de hoogte van de vordering van [appellant] ter zake van zijn pensioen niet meer (akte uitlating pleidooi, onder 6 en 7), zodat in zoverre de (vermeerderde) vordering toewijsbaar is.
2.3 Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van incassokosten is het Hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden die kosten in redelijkheid zijn gemaakt maar dat de hoogte daarvan onvoldoende is gespecificeerd. De kosten van het onderhavige kort geding zijn daaronder niet te begrijpen, nu krachtens artikel 63a Rv de regels betreffende proceskosten daarop van toepassing zijn. Het Hof schat de incassokosten op NAF. 5.000,--.
2.4 Aangezien [appellant] nakoming vordert van een bindend advies waarbij is beslist omtrent de uit hoofde van onrechtmatige daad ingestelde vordering tot schadevergoeding van [appellant], geldt het in artikel 6:119 lid 1 BW gestelde vereiste van verzuim hier niet. Het Land beroept zich daarom tevergeefs erop dat geen bewijs van de aanzegging is overgelegd.
2.5 Het voorgaande brengt mee dat de vordering zal worden toegewezen. Het Land zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, met uitzondering van de beslagkosten nu het gemotiveerde beroep van het Land op artikel 703 Rv door [appellant] niet is weersproken.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht, als volgt;
veroordeelt het Land tot betaling aan [appellant] van een bedrag van NAF. 104.164,20, te vermeerderen met een bedrag van NAF. 863,-- per maand met betrekking tot de maand december 2009 en vervolgens iedere maand totdat het pensioen conform schaal 17 is geregeld;
veroordeelt het Land tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van NAF. 104.164,20 vanaf 1 december 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt het Land tot betaling van NAF. 5.000,-- als vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt het Land in de kosten van eerste aanleg en in het hoger beroep aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op NAF. 511,68 aan betekeningskosten en NAF. 2.250,-- aan griffierecht en op NAF. 10.500,-- aan salaris voor de gemachtigde;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P.E. de Kort, F.J.P. Lock en H.J. van Kooten, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 7 juni 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.