ECLI:NL:OGHACMB:2011:BQ8990

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 1072/00-H-88/11
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtsverwerking en verjaring in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 24 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, die in Nederland woont en haar domicilie heeft gekozen bij haar gemachtigde in Curaçao, heeft beroep gedaan op rechtsverwerking en verjaring in een civiele procedure tegen de naamloze vennootschap ISLAND FINANCE (CURAÇAO) N.V. (hierna IF). Het Hof oordeelt dat het beroep op rechtsverwerking faalt, omdat stilzitten van de tegenpartij niet automatisch leidt tot rechtsverwerking. Het Hof stelt IF in staat om zich uit te laten over het beroep op verjaring, waarbij het Hof opmerkt dat de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog niet van kracht waren.

De appellante heeft in eerste aanleg een verzetprocedure ingeleid en heeft grieven ingediend tegen een eerder vonnis. Het Hof heeft vastgesteld dat de appellante niet in haar verdediging is geschaad door de vermeende onjuistheid in de betekening van het inleidend verzoekschrift. De appellante heeft geen deugdelijke motivering gegeven voor haar stelling dat zij door de foute betekening ernstig nadeel heeft ondervonden. Het Hof concludeert dat de grieven van de appellante falen en dat er geen gronden zijn om het inleidend verzoekschrift nietig te verklaren.

Het Hof heeft de zaak aangehouden voor verdere beoordeling en zal na de reactie van IF op het beroep op verjaring opnieuw vonnis wijzen. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

UITSPRAAK: 24 mei 2011
ZAAKNR.: AR 1072/00-H-88/11
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[appellante],
wonend in Nederland, in deze zaak domicilie kiezend bij haar hierna te noemen gemachtigde in Curaçao,
voorheen opposante, thans appellante,
gemachtigde: mr. J.H. Scheidelaar,
tegen
de naamloze vennootschap ISLAND FINANCE (CURAÇAO) N.V. (hierna IF),
gevestigd in Curaçao,
voorheen geopposeerde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.F. Luidens.
1. Verloop van de procedure
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (verder: het GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis in verzet van 20 september 2010 en het verstekvonnis van 30 oktober 2000. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
[appellante] is in hoger beroep gekomen van het verzetvonnis door indiening op 29 september 2010 van een akte van appel ter griffie van het GEA. Tegelijkertijd heeft zij ter griffie van het GEA een memorie van grieven ingediend waarin zij drie grieven heeft aangevoerd en toegelicht, waarna zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en, opnieuw rechtdoende, tot nietigverklaring van de dagvaarding, met veroordeling van IF in de volledige proceskosten.
IF heeft op 24 november 2010 ter griffie van het GEA een memorie van antwoord ingediend, waarin zij heeft geconcludeerd tot, samengevat, bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten.
Op de nader voor pleidooi bepaalde dag heeft [appellante] pleitnotities overgelegd, heeft IF van pleidooi afgezien en is vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
Het door [appellante] ingestelde appel is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat zij daarin kan worden ontvangen.
3. Grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het Hof naar de ingediende memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1.1 Blijkens het door de deurwaarder opgemaakte exploot van oproeping heeft de deurwaarder de oproeping van [appellante] op 7 juli 2000 achtergelaten bij de Officier van Justitie van het GEA, omdat hij, de deurwaarder, ten woonhuis van [appellante] niemand heeft aangetroffen. Het Hof begrijpt uit het inleidend verzoekschrift dat de deurwaarder van mening was dat het woonadres van [appellante] was “Beurs 85B” op Curaçao. Als productie 3 bij haar memorie van grieven heeft [appellante] overgelegd een uittreksel uit de Basisadministratie Persoonsgegevens van het Eilandgebied Curaçao waaruit blijkt dat zij sinds 29 december 1998 is vertrokken naar Nederland. In eerste aanleg heeft zij overgelegd een GBA-Uittreksel van de gemeente Rotterdam waaruit blijkt dat haar datum van vestiging in Nederland is geweest 11 januari 1999. Aldus moet worden geconcludeerd dat het dit geding inleidend verzoekschrift niet juist is betekend. Dit betekent in beginsel dat het inleidend verzoekschrift op de voet van art. 93 Rv (oud en nieuw) nietig verklaard had moeten worden, welke nietigheid ook door [appellante] in haar verzetschrift is ingeroepen. De rechter kan aan dat beroep voorbijgaan indien gedaagde, [appellante], niet in enig belang is geschaad.
4.1.2 Als eerste stelt het Hof hierbij voorop dat het door [appellante] ingestelde verzet wat deze betekeningsproblematiek betreft, moet worden gezien als een voortzetting van het partijdebat. Dit betekent dat [appellante] door het ingestelde verzet als een op een nietige oproeping verschenen gedaagde moet worden beschouwd. Het Hof wijst verder op HR 7 februari 1986, NJ 1986, 474, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat onder de woorden “op de dagvaarding verschijnt” ook te rekenen is de verschijning van gedaagde in een verzetprocedure. Aldus kan aan de door [appellante] ingeroepen nietigheid voorbij worden gegaan, indien zij daardoor niet in haar verdediging is benadeeld.
4.1.3 In het op 1 februari 2010 ter griffie van het GEA ingediende stuk “Verzetprocedure”, waarmee [appellante] haar verzet heeft ingeleid, heeft zij op geen enkele wijze vermeld dat zij door de verwerping van het beroep op de nietigheid van het inleidend verzoekschrift in haar verdediging is benadeeld. Het GEA heeft dan ook terecht geen gevolgen verbonden aan het feit dat het inleidend verzoekschrift niet juist is betekend.
Als grief 2 heeft [appellante] aangevoerd dat er wel sprake is van ernstig nadeel dat zij lijdt door de niet-nietigverklaring. Dat nadeel bestaat uit het feit dat zij door de foute betekening niet op de hoogte was van het verzoekschrift “en de daarop volgende veroordeling met alsmaar oplopende (woeker)rente van 18% per jaar.”
Deze motivering is niet deugdelijk: ook bij vernietiging van het verzoekschrift omdat er onjuist is betekend, loopt immers de gevorderde rente door. Het Hof overweegt hierbij nog dat blijkens de in eerste aanleg overgelegde “overeenkomst van verbruiklening tevens schuldbekentenis” [appellante] zich ertoe had verplicht om maandelijks een zodanig bedrag te betalen dat de lening volledig zou zijn afgelost op 2 juni 2000. Waar zij dus die betalingsverplichting al had op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst, had het inleidend verzoekschrift wat dat betreft geen functie.
Het Hof ziet ambtshalve evenmin gronden, feiten en/of omstandigheden die het gebrek van dien aard maken dat het niet kan worden verworpen omdat [appellante] door die verwerping in haar verdediging zou worden geschaad. Voor zover [appellante] in haar tweede en derde grief erover klaagt dat het inleidend verzoekschrift ten onrechte niet nietig is verklaard, falen die grieven dan ook.
4.2 In haar eerste grief klaagt [appellante] erover dat het GEA de reden waarom haar raadsman niet op de comparitie aanwezig was, onvoldoende vond om de beslissing om vonnis te wijzen in te trekken en opnieuw een dag voor comparitie te bepalen dan wel haar de gelegenheid te geven om te pleiten.
Bij de beoordeling van deze grief heeft [appellante] geen belang. Voor zover het Hof namelijk een comparitie opportuun acht, kan het Hof deze alsnog gelasten, terwijl [appellante] in dit hoger beroep alsnog heeft gepleit.
De eerste grief wordt derhalve verworpen.
4.3 Voor zover [appellante] een beroep heeft willen doen op rechtsverwerking faalt dit beroep omdat zij dit beroep in feite enkel heeft onderbouwd met de stelling dat IF bijna tien jaar heeft stilgezeten. Enkel stilzitten zijdens een partij kan echter niet leiden tot rechtsverwerking aan de zijde van die partij.
4.4 Het Hof begrijpt uit de laatste twee alinea’s van de pleitnotities, gelezen in samenhang met grief 3 en de toelichting daarop, dat [appellante] een beroep doet op verjaring. Zij heeft hierbij niet verwezen naar het BW, maar het Hof sluit niet uit dat zij hierbij de artt. 307 en/of 308 en/of 324 van boek 3 BW voor ogen heeft gehad. Het Hof zal IF in staat stellen om zich uit te laten over dit beroep op verjaring, waarbij het Hof erop wijst dat ten tijde van het sluiten van de onderhavige overeenkomst het huidige BW nog geen geldend recht was.
Waar [appellante] haar beroep op verjaring heeft kunnen onderbouwen, is geen plaats meer om haar op de door IF te nemen akte te laten reageren. Dit betekent dat nadat IF de hierna te noemen akte heeft genomen, weer vonnis zal worden gewezen.
4.5 Elke andere beslissing zal worden aangehouden.
BESLISSING:
Het Hof:
alvorens verder te beslissen:
stelt IF in staat om zich bij antwoordakte, te nemen op de rol van 7 juni 2011, uit te laten over het door [appellante] gedane beroep op verjaring;
bepaalt dat nadat IF genoemde akte heeft genomen, vonnis zal worden gewezen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, F.J.P. Lock en H.J. van Kooten, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 24 mei 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.