Registratienummer: KG 125/10 - H 39/11
Uitspraak: 10 mei 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[appellante],
wonend in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
gemachtigden: mrs. J.J. Oedjaghir en M.A. Koendjbiharie,
de naamloze vennootschap
CENTRACUR III N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. S.E. Thomson.
Partijen worden hierna “[appellante]” en “Centracur” genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak in kort geding gewezen vonnis van 25 augustus 2010.
1.2 [appellante] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis door op 13 september 2010 een akte van appel in te dienen. Bij op 4 oktober 2010 ingediende memorie van grieven, met een productie, heeft zij vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Centracur voor zover toegewezen door het GEA alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Centracur in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
1.3 Bij op 24 november 2010 ingediende memorie van antwoord heeft Centracur het hoger beroep bestreden en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep bevestigt, met veroordeling van [appellante] in de kosten van dit beroep.
1.4 Op de voor pleidooi bepaalde dag, 29 maart 2011, hebben beide partijen afgezien van pleidooi.
1.5 Vonnis is bepaald op heden.
[appellante] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen, zodat zij daarin kan worden ontvangen.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1 Gelet op het als productie bij de memorie van grieven overgelegde bewijs van onvermogen d.d. 2 september 2010 zal het Hof [appellante] toelating verlenen kosteloos te procederen.
4.2 Het GEA heeft in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 feiten vastgesteld. Deze vaststelling is in hoger beroep niet bestreden. Het Hof heeft daartegen bovendien ambtshalve geen bedenkingen. Van die feiten zal daarom ook in hoger beroep worden uitgegaan.
4.3 Bij het vonnis waarvan beroep heeft het GEA de vordering van Centracur in zoverre toegewezen dat het uitvoerbaar bij voorraad [appellante] heeft bevolen om binnen één week na betekening van het vonnis de opstal (te zien op productie 3 bij het inleidend verzoekschrift) gelegen te plantage Harmonie aangeduid als “[adres]” te ontruimen en te verlaten met alle daarin aanwezige goederen en voorts de opstal af te breken en alle afbraakmaterialen af te voeren, met machtiging van Centracur om die ontruiming alsmede afbraak zonodig zelf te doen uitvoeren op kosten van [appellante].
4.4 Allereerst is de vraag aan de orde of Centracur spoedeisend belang heeft bij deze voorziening. De vraag of een partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Centracur heeft in dit verband slechts gesteld dat zij als projectontwikkelaar thans in de laatste planningsfase verkeert van een project dat op plantage Harmonie zal worden ontwikkeld. Naar het oordeel van het Hof heeft Centracur haar belang onvoldoende geconcretiseerd tegenover het evidente belang van [appellante] bij weigering van de voorziening. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat uit de stellingen van Centracur volgt dat er zich te [adres] meer opstallen bevinden (te zien op productie 2 bij het inleidend verzoekschrift) die worden bewoond door in totaal veertien personen en dat Centracur nog in onderhandeling is met een aantal van hen om deze opstallen te ontruimen. Ook heeft het Hof in zijn oordeel betrokken dat Centracur te kennen gegeven heeft dat zij reeds omstreeks augustus 2006 heeft bemerkt dat, naar het Hof begrijpt, [appellante] de fundering heeft gelegd voor de opstal te zien op productie 3 bij het inleidend verzoekschrift, terwijl het inleidend verzoekschrift dateert van 21 mei 2010. Gelet op de belangen van partijen tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval kan het Hof niet tot de conclusie komen dat het door het GEA in het vonnis waarvan beroep gegeven bevel als onmiddellijke voorziening bij voorraad is vereist.
4.5 Het vorenstaande brengt mee dat de grieven geen bespreking meer behoeven.
4.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Het gevorderde zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Centracur worden veroordeeld in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
verleent [appellante] toelating kosteloos te procederen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Centracur in de proceskosten aan de zijde van [appellante] gevallen en tot op heden begroot op:
- in eerste aanleg: NAF. 1.000,- aan salaris gemachtigde;
- in hoger beroep: NAF. 900,- aan griffierechten, NAF. 184,50 aan exploitkosten en NAF. 3.400,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, F.J.P. Lock en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 10 mei 2011.