ECLI:NL:OGHACMB:2011:BQ4564

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 893/09-H-245/10
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten en VUT-uitkering na echtscheiding

In deze zaak is in geschil of de pensioenrechten en de VUT-uitkering van de man gedeeld moeten worden na de echtscheiding van partijen. De vrouw, die haar vordering baseert op haar interpretatie van de huwelijkse voorwaarden, stelt dat zij recht heeft op een deel van deze uitkeringen. De man daarentegen betoogt dat de huwelijkse voorwaarden zodanig zijn opgesteld dat alleen het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen moet worden verdeeld. Het Hof oordeelt dat de vrouw haar stelling moet bewijzen, aangezien de uitleg van de huwelijkse voorwaarden in het voordeel van de man lijkt te zijn.

De procedure begon met de indiening van een akte van appel door de man op 20 april 2010, gevolgd door een memorie van grieven waarin hij negen grieven aanvoert. De vrouw heeft hierop gereageerd met een memorie van antwoord waarin zij bevestiging van het vonnis van het GEA vraagt. Tijdens de pleidooien hebben beide partijen pleitnota's overgelegd, waarna het Hof heeft besloten om vonnis te wijzen.

Het Hof heeft vastgesteld dat partijen op 31 juli 1998 zijn getrouwd en dat hun echtscheiding op 3 april 2001 is uitgesproken. De vrouw heeft geen recht op partnerpensioen omdat er geen notarieel samenlevingscontract is overgelegd. Het Hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over de huwelijkse voorwaarden en de uitleg daarvan. De beslissing over de verdeling van de VUT-uitkering is aangehouden, waarbij het Hof opmerkt dat deze uitkering niet in de verdeling moet worden betrokken, in lijn met eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad.

De uitspraak van het Hof is gedaan op 5 april 2011, waarbij de verdere beslissingen zijn aangehouden en partijen zijn uitgenodigd om hun standpunten verder toe te lichten in een volgende zitting.

Uitspraak

UITSPRAAK: 5 april 2011
ZAAKNR.: AR 893/09-H-245/10
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[man] (hier na de man),
wonend in Nederland,
voorheen gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. G.L. Daal,
tegen
[vrouw] (hierna de vrouw),
wonend in Curaçao,
voorheen eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E.E. Palm-Meyer.
1. Verloop van de procedure
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (verder: het GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 12 april 2010. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De man is in hoger beroep gekomen van het vonnis door indiening op 20 april 2010 van een akte van appel ter griffie van het GEA. Bij op 31 mei 2010 ter griffie van het GEA ingekomen memorie van grieven heeft de man 9 grieven aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot afwijzing van het in eerste aanleg gevorderde, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van eerste aanleg en van dit beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat.
De vrouw heeft op 17 augustus 2010 ter griffie van het GEA een memorie van antwoord ingediend, waarin zij heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de man, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in eerste aanleg en in dit hoger beroep.
Op de voor pleidooi bepaalde dag hebben partijen pleitnota’s overgelegd, de vrouw onder het overleggen van producties, waarna is bepaald dat vonnis zal worden gewezen, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
Het door de man ingestelde appel is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat hij daarin kan worden ontvangen.
3. Grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het Hof naar de ingediende memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1 Mede door een abuis aan de zijde van het Hof heeft de vrouw niet ter rolle haar pleitnota overgelegd, doch, nadat de man is gehoord, na het sluiten van de rolzitting, maar wel nog op dezelfde dag. Thans blijkt dat haar pleitnota is vergezeld van producties. Nu is gesteld noch gebleken dat deze tijdig aan de man zijn toegestuurd, zal het Hof deze producties thans nog buiten beschouwing laten. De man wordt wel in de gelegenheid gesteld om in zijn eerst volgende processtuk tevens zijn reactie op de door de vrouw bij pleidooi overgelegde twee producties te geven.
4.2 Partijen zijn op 31 juli 1998 met elkaar getrouwd. Op 3 april 2001 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke uitspraak is ingeschreven in het register van de Burgerlijke Stand op 21 juni 2001. Verder staat vast dat partijen voor de dag waarop zij zijn getrouwd, minimaal 14 jaar hebben samengewoond. De vraag of zij voor hun trouwdag langer hebben samengewoond dan die 14 jaar, is in het kader van deze procedure niet relevant en behoeft daarom geen beantwoording. De buitenhuwelijkse samenwoning van partijen is niet in een schriftelijk samenlevingscontract geregeld. De man ontvangt per augustus 2009 een VUT-uitkering. De man is geboren op 15 augustus 1954 en heeft daarom in beginsel recht op pensioen met ingang van augustus 2014, de maand waarin hij 60 jaar wordt.
Voor zover het GEA deze feiten anders heeft vastgesteld en daar door middel van de eerste twee grieven tegen is gegriefd, is dat bij deze hersteld.
4.3 Uit de derde grief blijkt dat partijen twisten over de vraag of de vrouw ook recht heeft op de door de man opgebouwde pensioenaanspraken in de periode dat zij als niet gehuwden samenleefden, enkel op grond van die samenleving.
De door de man bij grieven als productie 4 overgelegde Statuten, pensioen en kiesreglement van de Stichting Pensioenfonds Utiliteitsbedrijven bepalen in art. 20, voor zover hier relevant zakelijk weergegeven, dat het recht op partnerpensioen ontstaat na overlegging van een notarieel samenlevingscontract. Hieruit volgt dat de vrouw, nu partijen niet een dergelijk schriftelijk contract hadden, geen recht heeft op partnerpensioen.
Voor zover de vrouw bij haar bestrijding van de derde grief heeft willen stellen dat uit het feit dat de man haar zou hebben meegedeeld dat zij ook recht op de opgebouwde pensioenaanspraken heeft, volgt dat de man hiermee een deel van “zijn eigen persoonlijk pensioen” aan haar heeft willen geven, is die stelling onvoldoende feitelijke onderbouwd en toegelicht, zodat het Hof alleen al daarom daaraan voorbij gaat.
4.4.1 Partijen zijn in 1998 getrouwd onder huwelijkse voorwaarden. Voor zover relevant volgt hierna daarvan de inhoud.
“Artikel 1.1 Er zal tussen de echtgenoten geen enkele vermogensgemeenschap bestaan;
Artikel 9.1 Wanneer het huwelijk zal worden ontbonden door echtscheiding, vindt er een verrekening plaats, dusdanig, dat ieder der echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest, indien er tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen zou hebben bestaan, met dien verstande dat voor deze verrekening buiten aanmerking blijven de zaken die door de echtgenoten ten huwelijk zijn aangebracht en de zaken die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn verkregen en de op die verkrijgingen geheven belastingen als successie-, schenkings- en overgangsrecht daaronder begrepen.
Artikel 10: …. Tenslotte verklaarden de comparanten dat zij geen zaken aanbrengen, waarvan bij huwelijkse voorwaarden dient te blijken, ….”.
4.4.2 De man stelt dat de huwelijkse voorwaarden zodanig moeten worden uitgelegd dat slechts te verdelen is het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. De vrouw stelt dat uit de huwelijkse voorwaarden moet worden afgeleid dat zijn volledige pensioen en zijn volledige VUT-uitkering moeten worden verdeeld tussen partijen. Zij onderbouwt dit door in elk geval te stellen dat partijen anders hebben afgesproken dan de man thans aanvoert (zie onder 2 van haar pleitnota in eerste aanleg en de eerste alinea van het door haar onder “Ad grief 3” aangevoerde in haar memorie van antwoord).
Het is voor het Hof onvoldoende duidelijk of de vrouw stelt dat in de akte huwelijkse voorwaarden iets anders is opgenomen dan partijen hebben afgesproken dan wel dat de vrouw stelt dat de betreffende bepaling in de akte anders moet worden uitgelegd dan de man doet. Het Hof zal de vrouw in staat stellen zich daarover nader bij akte uit te laten.
4.5.1 Het Hof stelt bij het onder 4.4.2 vermelde het volgende voorop.
Indien de vrouw stelt dat in de akte iets anders is opgenomen dan partijen hebben afgesproken, dient zij dit op grond van art. 136 Rv te bewijzen (waarbij het Hof het woord “bewijzen” in de ruime betekenis gebruikt). Indien de vrouw in de nader door haar te nemen akte dan ook stelt dat in die akte huwelijkse voorwaarden niet is neergelegd hetgeen partijen hebben afgesproken, dient zij in de akte voldoende feitelijk te omschrijven wanneer partijen dan een andersluidende afspraak hebben gemaakt, de concrete inhoud daarvan en dient zij concrete bewijsmiddelen te noemen waarmee zij een en ander denkt te kunnen bewijzen. Volledigheidshalve wijst het Hof hierbij op art. 145 lid 4 Rv.
4.5.2 Indien de vrouw daarentegen stelt dat de huwelijkse voorwaarden zo moeten worden uitgelegd als zij stelt, stelt het Hof het volgende voorop.
Gelet op HR 3 september 2010, LJN: BM6085 dient de uitleg van de huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Het komt dus aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, maar ook wat over en weer is verklaard en besproken. Van belang daarbij is onder meer de inhoud van de onderhandelingen en andersoortige gesprekken die partijen over de inhoud en de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden hebben gevoerd, al dan niet samen met anderen zoals de (kandidaat-)notaris ten overstaan van wie die voorwaarden zijn besproken en notarieel zijn vastgelegd. In de onderhavige processtukken hebben partijen wat dit betreft geen voldoende van belang zijnde en naar behoren onderbouwde informatie gegeven, zodat het Hof zich daar niet op kan richten. Dit betekent dat bewijs van een en ander zal moeten worden voorgebracht.
Waar de vrouw haar vordering heeft gebaseerd op de stelling dat de huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd zoals zij stelt, terwijl de door de man gegeven uitleg gelet op de tekst van die huwelijkse voorwaarden meer voor de hand ligt, dient zij, nu er geen verdere aanwijzingen zijn die haar stelling ondersteunen, die stelling te bewijzen (vergelijk HR 19 januari 2007, LJN: AZ3178 en HR 4 juni 2010, NJ 2010, 312). Het Hof zal haar gelegenheid bieden zich hierover bij akte uit te laten, waarbij ook geldt hetgeen onder 4.5.1 is vermeld.
Het Hof laat hierbij nog het volgende meewegen. De zinsnede in art. 10, “Tenslotte verklaarden de comparanten dat zij geen zaken aanbrengen, waarvan bij huwelijkse voorwaarden dient te blijken, …” heeft als strekking in elk geval dat derdenschuldeisers van de man of de vrouw of van man en vrouw tezamen kunnen weten welke goederen als verhaalsobject kunnen dienen. De afwezigheid van een lijst met zaken lijkt dan ook niet te kunnen bijdragen aan de uitleg van art. 9 van de huwelijkse voorwaarden.
4.6 Met zijn vijfde grief klaagt de man erover dat het GEA heeft geoordeeld dat de door hem opgebouwde VUT-uitkering gescheiden en gedeeld moeten worden. Het Hof zal op dit moment, gelet op het hiervoor onder 4.5 overwogene, alleen de principiële vraag beantwoorden. Het Hof ziet wat deze uitkering betreft zaak onvoldoende verschillen met de uitkering waarover de Hoge Raad op 15 februari 2008, NJ 2008, 275 heeft geoordeeld, zodat deze VUT-uitkering van de man, anders dan GEA heeft geoordeeld, niet in de verdeling moet worden betrokken.
4.7 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
BESLISSING:
Het Hof:
alvorens verder te beslissen:
stelt de vrouw in staat om zich bij akte uit te laten over hetgeen hiervoor onder 4.4.2, 4.5.1 en 4.5.2 is vermeld;
stelt de man in staat om zich bij akte uit te laten over de door de vrouw bij pleidooi overgelegde producties;
bepaalt dat beide partijen hun akte dienen te nemen ter rolle van 26 april 2011;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, J.R. Sijmonsma en P.E. de Kort, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 5 april 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.