Registratienummer: EJ 235/10 - HAR 49/10
Uitspraak: 1 maart 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
[appellant],
wonend in Curaçao,
voorheen verzoeker, thans appellant,
procederend in persoon,
[geïntimeerde],
wonend in Curaçao,
voorheen verweerder, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E. Kleist.
Partijen worden hierna “[appellant]” en “[geïntimeerde]” genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna: GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen onder registratienummer EJ 235/10 gegeven beschikking van 16 juni 2010 en de daaropvolgende beschikking van 13 augustus 2010.
1.2 Bij als ‘VERZOEKSCHRIFT HOGER BEROEP van beschikking nr.:EJ-235/10’ aangeduid stuk, ingekomen ter griffie op 28 juni 2010, heeft [appellant] het Hof verzocht vergunning te verlenen zodat hoger beroep van de beschikking van 16 juni 2010 toegestaan is, deze beschikking te vernietigen en, opnieuw recht doende, de aangevochten beschikking van de Huurcommissie te vernietigen, [geïntimeerde] te bevelen het noodzakelijke onderhoud te doen op straffe van een dwangsom en [appellant] te machtigen om gemaakte en toekomstige reparatiekosten te verrekenen met de huurpenningen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van dit geding. Op 10 december 2010 is een als ‘AANVULLING op het VERZOEKSCHRIFT van EJ-235/10-H-49/10, ex art. 429i Rv’ aangeduid stuk van [appellant] ter griffie ingekomen.
1.3 De zaak is behandeld ter zitting van het Hof op 1 februari 2011, waar [appellant] is verschenen en [geïntimeerde] zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4 Beschikking is bepaald op heden.
2.1 Het Hof stelt voorop dat, nu het GEA in de beschikking van 16 juni 2010 door onder rov. 5.2 [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn overige verzoeken door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent dit deel van het verzochte een eind heeft gemaakt, voor het instellen van hoger beroep tegen deze beschikking geen voorafgaande vergunning door het Hof is vereist (zie HR 11 juli 2003, NJ 2003, 564; HR 27 april 2007, NJ 2008, 121; GHvJNAA 29 september 2009, LJN <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BJ9614" target="_blank">BJ9614</a>).
2.2 De grieven van [appellant] richten zich zowel tegen dit eindbeschikking-gedeelte als tegen het tussenbeschikking-gedeelte waarbij het GEA heeft overwogen en beslist zoals het heeft gedaan onder rov. 4.1 tot en met 4.3 en onder rov. 5.1 in de beschikking van 16 juni 2010 ten aanzien van het verzoek van [appellant] om de aangevochten beschikking van de Huurcommissie te vernietigen.
2.3 [appellant] heeft ter zitting verklaard dat zijn hoger beroep zich niet uitstrekt tot voormelde beschikking van 13 augustus 2010. Het Hof zal dan ook het als ‘AANVULLING op het VERZOEKSCHRIFT van EJ-235/10-H-49/10, ex art. 429i Rv’ aangeduide stuk niet (mede) opvatten als een hoger beroepschrift tegen de beschikking van 13 augustus 2010.
2.4 Met inachtneming van het voorgaande dient het Hof uitsluitend het hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van 16 juni 2010 (hierna: de beschikking waarvan beroep) te beoordelen, en wel voor wat betreft zowel het eindbeschikking-gedeelte als het tussenbeschikking-gedeelte.
2.5 Het Hof is van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij het hoger beroep tegen het tussenbeschikking-gedeelte nu hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 13 augustus 2010. Het GEA heeft in die beschikking [appellant] ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beschikking van de Huurcommissie van 15 maart 2010, het beroep van [appellant] afgewezen en de beschikking van de Huurcommissie van 15 maart 2010 bevestigd. Deze beslissing heeft tussen partijen gezag van gewijsde gekregen. In het hoger beroep tegen het tussenbeschikking-gedeelte dient [appellant] reeds om die reden derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. De opvatting van [appellant] dat de beschikking van 13 augustus 2010, kennelijk: van rechtswege, nietig is op grond van de door hem gestelde gebreken, vindt geen steun in het recht.
2.6 Ten aanzien van het hoger beroep tegen het eindbeschikking-gedeelte geldt het appelverbod van artikel 5 lid 4 van de Huurcommissie-Regeling (hierna: HCR). [appellant] is immers ingevolge de HCR in beroep gekomen bij het GEA tegen de aangevochten beschikking van de Huurcommissie. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ingezet met HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242) kan een appelverbod worden doorbroken als de rechter de desbetreffende regeling ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten en als de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden.
2.7 [appellant] beroept zich op doorbreking van het appelverbod met een aantal argumenten dat daartoe zou kunnen leiden. Hij kan derhalve worden ontvangen in het hoger beroep tegen het eindbeschikking-gedeelte. Dit hoger beroep moet echter worden verworpen op grond van het volgende.
2.8 [appellant] klaagt erover dat het GEA in de beschikking waarvan beroep onder rov. 4.4 heeft overwogen ten aanzien van de overige verzoeken dat in de onderhavige procedure dergelijke verzoeken niet mogelijk zijn. Bij de beantwoording van de vraag of het GEA [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn overige verzoeken is bepalend het toepassingsbereik van de HCR. Blijkens deze regeling beslist de Huurcommissie op verzoeken met betrekking tot de beëindiging van huur en de hoogte van de huurprijs. Tegen deze beslissingen stelt de HCR in artikel 5 lid 2 beroep open bij de rechter in eerste aanleg. Andere verzoeken, zoals de onderhavige verzoeken met betrekking tot onderhoud en reparatiekosten, vallen derhalve buiten het toepassingsbereik van de HCR. Of [appellant] als rechtsgrond voor deze verzoeken al dan niet bepalingen uit het BW heeft genoemd doet daarbij niet terzake. Het GEA is door [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren dan ook binnen het toepassingsgebied van de HCR gebleven.
2.9 Ook overigens is niet gebleken van een grond voor doorbreking van het appelverbod. [appellant] heeft betoogd dat het appelverbod in strijd is met (artikel 6 van) het EVRM. Nog daargelaten dat (artikel 6 van) het EVRM niet zonder meer recht geeft op rechtspraak in twee instanties, volgt uit het voorgaande dat hij voor de overige verzoeken, voor zover (subsidiair) gebaseerd op bepalingen uit het BW, op grond van de bepalingen van Rv een verzoekschrift had kunnen indienen bij de burgerlijke rechter, voor welke procedure is voorzien in rechtspraak in drie instanties. In het midden kan dan ook verder blijven of het appelverbod in strijd is met (artikel 6 van) het EVRM. Tot slot kan uit hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over de procedure in eerste aanleg nadat de beschikking waarvan beroep was gegeven, geen grond voor doorbreking van het appelverbod blijken.
2.10 Het Hof beslist derhalve als volgt.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenbeschikking-gedeelte van de beschikking waarvan beroep;
verwerpt het hoger beroep tegen het eindbeschikking-gedeelte van de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.P. de Haan, E.M. van der Bunt en H.J. van Kooten, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 1 maart 2011.