ECLI:NL:OGHACMB:2011:BP9800

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
KG-8/10-H-149/10
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over huurschuld en hoofdelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een huurschuld. De zaak is ontstaan uit een eerdere veroordeling van [geïntimeerde] en een andere huurder door het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) van de Nederlandse Antillen, waarbij zij zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van US$ 33.657,13 aan [appellant]. [geïntimeerde] heeft een deel van deze schuld voldaan en heeft verzocht om het door [appellant] gelegde beslag op te heffen, stellende dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan door de helft van de hoofdsom te betalen. Het GEA heeft dit verzoek toegewezen, wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevochten.

Het Hof heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat de eerdere veroordeling als een hoofdelijke veroordeling moet worden beschouwd. Het Hof oordeelt echter dat de eerdere uitspraak niet als zodanig kan worden geïnterpreteerd. De rechters hebben vastgesteld dat de veroordeling in de eerdere zaak niet impliceert dat [geïntimeerde] en de andere huurder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de huurschuld. Het Hof concludeert dat [geïntimeerde] aan zijn verplichtingen heeft voldaan door de betaling aan de Eilandsontvanger, die beslag had gelegd op zijn vermogen.

Uiteindelijk bevestigt het Hof de beslissing van het GEA en wijst het hoger beroep van [appellant] af. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde]. Deze uitspraak is gedaan op 28 januari 2011 door de leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Uitspraak

ZAAKNR: KG-8/10-H-149/10
UITSPRAAK: 28 januari 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten
en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
KORT GEDING
Vonnis in de zaak van:
[appellant],
wonend in Sint Maarten,
voorheen gedaagde, thans appellant,
gemachtigden: mr. E.J. Maduro en E.I. Maduro,
- tegen -
[geïntimeerde],
wonend in Sint Maarten,
voorheen eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. C.M. Marica.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten (hierna: GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 5 maart 2010.
1.2 [appellant] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis door indiening op 25 maart 2010 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij afzonderlijke memorie van grieven, ingediend op 14 april 2010, heeft [appellant] één grief aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren, subsidiair alsnog de gevraagde voorziening zal weigeren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.3 [geïntimeerde] heeft op 2 juni 2010 een memorie van antwoord ingediend en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep, eventueel met verbetering van gronden, zal bevestigen, kosten rechtens.
1.4 Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd. Vervolgens is uitspraak nader bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
[appellant] is tijdig en op de juiste wijze in beroep gekomen zodat hij daarin kan worden ontvangen.
3. Grieven
Voor de inhoud van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1 Het GEA heeft in rechtsoverwegingen 3.a tot en met 3.d van het bestreden vonnis feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht en die feitenvaststelling komt het Hof juist voor, met dien verstande dat het onder 3.c bedoelde derdenbeslag door de Eilandsontvanger, tot verhaal van diens vordering op [appellant], is gelegd onder [geïntimeerde]. Het Hof zal met deze aantekening van de bedoelde feiten uitgaan.
4.2 Verder staat tussen partijen, als blijkend uit een overgelegde productie, vast dat in rechtsoverweging 3.4 van een vonnis in kort geding van het GEA van 21 november 2008, gewezen tussen [geïntimeerde] en [andere huurde] als eisers enerzijds en [appellant] als gedaagde anderzijds (KG 169/2008), het volgende is overwogen:
<i>Niet betwist is dat [geïntimeerde] en [andere huurder] niet hoofdelijk tot betaling zijn veroordeeld. In de door [appellant] overgelegde huurovereenkomst staan zij echter beiden als huurder aangeduid. Zij zijn daarom uiteindelijk wel hoofdelijk aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende verbintenissen. Niet onaannemelijk is dat in een bodemzaak [appellant] met succes zal kunnen aanvoeren dat het vonnis van 20 augustus zo moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde] en [andere huurder] hoofdelijk zijn veroordeeld.</i>
4.3 Samengevat gaat het hier om het volgende. Naar aanleiding van een procedure omtrent een huurschuld die [appellant] tegen [geïntimeerde] en [andere huurder] heeft gevoerd, zijn laatstgenoemden bij vonnis van het GEA van 20 augustus 2004 (KG 98/2004) veroordeeld om US$ 33.657,13 aan [appellant] te betalen en tevens verwezen in de proceskosten begroot op in totaal NAF. 194,50 (zie productie 2 bij het inleidend verzoekschrift). In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] bij inleidend verzoekschrift gevorderd het door [appellant] tot verhaal van die veroordeling gelegd executoriaal beslag op te heffen. Daarbij heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat hij aan de veroordeling heeft voldaan door betaling van de helft van de hoofdsom en de proceskosten, te weten US$ 17.551,63 aan de Eilandsontvanger, die derdenbeslag heeft gelegd onder [geïntimeerde] tot verhaal van een vordering die de Eilandsontvanger heeft op [appellant]. Het GEA heeft [geïntimeerde] in het gelijk gesteld en [appellant] bevolen het beslag op te heffen.
4.4 Onder meer met een beroep op het onder 4.2 bedoelde vonnis, in het bijzonder de weergegeven passage, heeft [appellant] betoogd dat de huurschuld van [geïntimeerde] en [andere huurder] aan [appellant], genoemd bij de vaststaande feiten onder 3.b, een hoofdelijke is en, zo begrijpt het Hof het betoog, de veroordeling bij het vonnis van het GEA van 20 augustus 2004 beschouwd moet worden als een hoofdelijke veroordeling.
4.5 Afgezien van de omstandigheid dat aan het vonnis van 21 november 2008 (KG 169/2008) geen gezag van gewijsde toekomt nu het een vonnis in kort geding betreft en de onder 4.2 weergegeven overweging een overweging ten overvloede betreft die evenmin gezag van gewijsde heeft, geldt het volgende. Uit het dictum van vonnis van het GEA van 20 augustus 2004 blijkt niet dat [geïntimeerde] en [andere huurder] hoofdelijk tot betaling van US$ 33.657,13 zijn veroordeeld. Voorts blijkt uit de rechtsoverwegingen van dat vonnis niet dat een hoofdelijke veroordeling wel de bedoeling was (en dit abusievelijk niet in het dictum is terecht gekomen), noch bevatten de rechtsoverwegingen aanknopingspunten voor een interpretatie van het dictum in die zin. Het enkele feit dat [geïntimeerde] en [andere huurder] in de huurovereenkomst beiden als huurder zijn aangeduid is daartoe niet voldoende. Dit houdt in dat [geïntimeerde] en [andere huurder] gezamenlijk, dus ieder voor gelijke delen, zijn veroordeeld.
4.6 [appellant] had, bij ontevredenheid hierover, hoger beroep tegen het vonnis van het GEA van 20 augustus 2004 kunnen instellen of een bodemprocedure kunnen beginnen. Indien wel hoofdelijke veroordeling was gevorderd – hetgeen in de onderhavige procedure niet duidelijk is geworden omdat het inleidend verzoekschrift van de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 20 augustus 2004 niet tot de stukken behoort – was een verzoek tot aanvulling van het vonnis ex artikel 66a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook nog een mogelijkheid geweest.
4.7 In ieder geval kan de onder 4.2 weergegeven overweging ten overvloede van het vonnis van 21 november 2008 (KG 169/2008) niets afdoen aan de gezamenlijke veroordeling, dus voor gelijke delen, van [geïntimeerde] en [andere huurder].
4.8 Uit het bovenstaande volgt dat [geïntimeerde] met de betaling van US$ 17.551.63 aan het Eilandgebied als derdenbeslaglegger, aan zijn veroordeling heeft voldaan en [appellant] uit hoofde van het vonnis van het GEA van 20 augustus 2004 niets meer van hem te vorderen heeft. Het GEA heeft de vordering tot opheffing van het beslag dus terecht toegewezen. Het hoger beroep is tevergeefs ingesteld. Het bestreden vonnis zal worden bevestigd en [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] worden veroordeeld.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde], tot op heden begroot op
NAF. 230,50 aan betekeningskosten en NAF. 3.400,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, E.M. van der Bunt en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 28 januari 2011 tegenwoordigheid van de griffier.