Registratienummer: KG 357/09 - H 140/10
Uitspraak: 1 februari 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[appellant],
wonend in Curaçao,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
eerst gedaagde, thans geïntimeerde,
hierna te noemen: het Land Curaçao,
voorheen: HET LAND DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
hierna te noemen: het Land de Nederlandse Antillen,
gemachtigde: mr. L.M. Virginia.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak in kort geding gewezen vonnis van 24 februari 2010 (in de kop van dit vonnis is per abuis als uitspraakdatum 25 november 2009 vermeld).
1.2 [appellant] is in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis door op 15 maart 2009 een akte van appel in te dienen. Bij tegelijkertijd ingediende memorie van grieven heeft hij drie grieven tegen dit vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis vernietigt en, opnieuw recht doende, zijn vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van het Land de Nederlandse Antillen in de kosten van beide procedures, en wel uitvoerbaar bij voorraad.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft het Land de Nederlandse Antillen het hoger beroep bestreden en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep bevestigt, kosten rechtens.
1.4 Op de nader voor pleidooi bepaalde dag hebben partijen pleitnota’s overgelegd, waarbij het Land de Nederlandse Antillen producties heeft overgelegd, waarna [appellant] een akte uitlating producties heeft genomen.
1.5 Bij e-mailbericht van 11 januari 2011 heeft de gemachtigde van het Land Curaçao desgevraagd door het Hof in verband met de opheffing van het Land de Nederlandse Antillen gelet op het bepaalde in artikel 185 onder c Rv bevestigd dat het geding ten name van het Land Curaçao kan worden hervat.
1.6 Vonnis is nader bepaald op heden.
[appellant] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen, zodat hij daarin kan worden ontvangen.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1 Nu productie 2 bij de pleitnota in hoger beroep van het Land de Nederlandse Antillen niet in overeenstemming met artikel 9 van het Procesreglement voor civiele zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba is overgelegd en [appellant] tegen overlegging van deze productie bezwaar heeft gemaakt, waarbij naar het Hof begrijpt [appellant] in de gelegenheid is gesteld om een akte uitlating producties te nemen om na te gaan of en, zo ja, welke van de bij deze pleitnota overgelegde producties eerder in deze procedure zijn overgelegd, zal het Hof geen acht slaan op die productie.
4.2 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA onder 2 in het vonnis waarvan beroep. Die vaststelling komt het Hof, voorshands oordelend, bovendien juist voor. Zij dient daarom mede tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep.
4.3 Voorts gaan partijen ervan uit dat [appellant] en het Land de Nederlandse Antillen een overeenkomst van opdracht zijn aangegaan en dat deze overeenkomst niet is geëindigd, in het bijzonder niet door opzegging door het Land de Nederlandse Antillen of het Land Curaçao, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
4.4 De vordering van [appellant] strekt ertoe dat hij weer wordt ingedeeld voor de screening/controle van de vertrekkende passagiers op Hato, en wel zodanig dat hij hetzelfde aantal uren krijgt toebedeeld als de andere radiologen, zulks onder verbeurte van een dwangsom.
4.5 Voor toewijzing van deze vordering is vereist dat het Hof voorshands tot het oordeel kan komen dat het Land Curaçao verplicht is om [appellant] weer in te delen voor de screening/controle van de vertrekkende passagiers op Hato. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.6. In de stellingen van [appellant] ligt besloten dat hij meent dat deze verplichting voortvloeit uit de door hem en het Land de Nederlandse Antillen aangegane overeenkomst van opdracht. [appellant] heeft naar voren gebracht dat deze overeenkomst sinds februari 2003 bestaat en dat hij sinds februari 2003 onafgebroken is ingedeeld voor het screeningsproces. Het Land Curaçao heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de onderhavige overeenkomst van opdracht te allen tijde door het Land de Nederlandse Antillen kon worden opgeschort, nu een overeenkomst van opdracht op grond van artikel 7:408 lid 1 BW door de opdrachtgever ook te allen tijde kan worden opgezegd; partijen hebben deze opschortingsbevoegdheid contractueel niet beperkt of uitgesloten.
Nu partijen de inhoud van de overeenkomst op dit punt over en weer betwisten, en het Hof die niet voorshands kan vaststellen, vergt de vaststelling van de inhoud van de overeenkomst op dit punt nader onderzoek. Daarvoor is in het kader van dit kort geding echter geen ruimte; de aard van een kort geding procedure leent zich niet voor nadere bewijslevering. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen de aard van de overeenkomst van opdracht, namelijk het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de ander, waarbij de opdrachtgever gelet op zijn autonomie in beginsel vrij dient te zijn te bepalen op welke wijze hij zijn belangen behartigd wil zien worden. Gelet daarop is het enkele feit dat [appellant] sinds februari 2003 onafgebroken is ingedeeld voor het screeningsproces onvoldoende om aan te nemen dat het Land de Nederlandse Antillen het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat [appellant] steeds de volgende keer ook zou worden ingedeeld.
Een en ander betekent dat het Hof niet voorshands tot het oordeel kan komen dat de verplichting [appellant] weer in te delen voortvloeit uit de overeenkomst van opdracht.
4.7 Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze verplichting wel voortvloeit uit de overeenkomst van opdracht, is het Hof voorshands van oordeel dat mede in aanmerking genomen de aard van de overeenkomst van opdracht zoals hiervoor is weergegeven er voldoende reden is om [appellant] de screening/controle van de vertrekkende passagiers op Hato niet meer te laten verrichten hangende het interne onderzoek.
In de brief van 12 januari 2010 relateert de directeur van de Directie Justitiële Zaken van het Land de Nederlandse Antillen dat hij van de coördinator van het radiologenteam informatie heeft gekregen, kort gezegd, dat er plannings- en bezettingsproblemen zijn onder andere door het te laat of niet verschijnen door [appellant] bij de vluchten waarvoor hij was ingedeeld en het niet, onjuist of te laat doorgeven van vakantie door [appellant] en dat [appellant] zijn Hato-toegangspas voor privédoeleinden heeft gebruikt.
Gelet daarop en op het evidente belang van voorheen het Land de Nederlandse Antillen en thans het Land Curaçao bij een sluitende planning en bezetting van het radiologenteam ter vergroting van de pakkans voor drugskoeriers op Hato (zie productie 1 bij de pleitnota in eerste aanleg van het Land de Nederlandse Antillen) acht het Hof de handelwijze van het Land de Nederlandse Antillen en het Land Curaçao niet in strijd met het goed opdrachtgeverschap. Hetgeen [appellant] in deze procedure heeft aangevoerd om aan te tonen dat de informatie in de brief van 12 januari 2010 niet juist is, hetgeen het Land Curaçao overigens betwist, doet daar niet aan af.
Daartegenover heeft [appellant] geen bijzondere belangen gesteld waarom hij in staat moet worden gesteld de screening/controle te hervatten. Het gestelde financiële belang is dat op zichzelf niet. Ook de onzekerheid waarin [appellant] zich in afwachting van de besluitvorming op grond van het interne onderzoek reeds ongeveer een jaar bevindt of de overeenkomst van opdracht zal worden opgezegd, maakt niet dat hij in staat moet worden gesteld de screening/controle te hervatten.
4.8 Anderszins is voorshands evenmin gebleken van een verplichting om [appellant] weer in te delen voor de screening/controle van de vertrekkende passagiers op Hato.
4.9 De grieven stuiten af op het voorgaande. Het Hof heeft ook ambtshalve geen bedenkingen bij het vonnis waarvan beroep.
4.10 Het vorenstaande brengt mee dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van het Land Curaçao gevallen en tot op heden begroot op NAF. 307,18 aan verschotten en NAF. 5.100,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, P.E. de Kort en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 1 februari 2011.