ECLI:NL:OGHACMB:2010:BO7490

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR-529/07-H-80/10
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een geschil over geldlening tussen partijen

In deze zaak is het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 oktober 2010 tot een uitspraak gekomen in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een geldlening. [geïntimeerde] had gesteld dat zij in drie termijnen geld had geleend aan [appellant] en vorderde terugbetaling van NAF. 31.000,- vermeerderd met rente en incassokosten. [appellant] ontkende echter deze lening te hebben ontvangen. Het Gerecht in eerste aanleg (GEA) had in een eerder vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] niet voldoende bewijs had geleverd voor haar vordering, maar had [appellant] wel toegelaten om tegenbewijs te leveren. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat het GEA bij de beoordeling van de zaak een getuigenverklaring had meegewogen die niet relevant was voor de zaak, en dat [appellant] niet de kans had gekregen om tegenbewijs te leveren. Hierdoor kon het vonnis van het GEA niet in stand blijven. Het Hof heeft geconcludeerd dat de feiten die de vordering van [geïntimeerde] ondersteunen niet vaststaan, en heeft de vordering afgewezen. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

UITSPRAAK: 26 oktober 2010
ZAAKNR.: AR-529/07-H-80/10
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis
in de zaak van:
[appellant],
wonend in Curaçao
voorheen gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. J.J. Oedjaghir,
tegen
[geïntimeerde] (hierna [geïntimeerde]),
wonend in Curaçao,
voorheen eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.W.P. Eustatius.
1. Het verloop van de procedure
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (verder: het GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in deze zaak gewezen vonnissen van 28 april 2008 en van 10 augustus 2009. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
[appellant] is in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis door indiening op 14 augustus 2009 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. In een op 1 september 2009 ter griffie ingediende memorie van grieven heeft hij een grief aangevoerd en toegelicht en heeft hij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde], subsidiair tot afwijzing van haar vordering, met veroordeling van haar in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van dit hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft geen memorie van antwoord genomen.
Op de nader voor pleidooi bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd, waarna is bepaald dat vonnis zal worden gewezen, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid
[appellant] is tijdig en op de juiste wijze in beroep gekomen van het door hem bestreden vonnis, zodat hij daarin kan worden ontvangen.
3. De grief
Voor de opgeworpen grief verwijst het Hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld in het tijdvak van maart tot en met april 2005 in drie termijnen van respectievelijk NAF. 10.000,-, NAF. 5.000,- en van NAF. 15.000,- geld te hebben geleend aan [appellant]. Op grond van deze geldlening dient hij, aldus [geïntimeerde], thans NAF. 31.000,- te vermeerderen met rente en incassokosten aan haar te betalen. [appellant] heeft ontkend dit geld van [geïntimeerde] te hebben geleend.
Het GEA heeft bij vonnis van 28 april 2008 [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen dat [appellant] in mei 2005 heeft toegezegd dat hij het geleende geld aan [geïntimeerde] zou terugbetalen zodra hij het kon. In zijn eindvonnis heeft het GEA overwogen dat op grond van de getuigenverklaringen niet is komen vast te staan dat [appellant] in mei 2005 aan [geïntimeerde] heeft toegezegd het geleende aan haar terug te betalen “zodra hij kon”. Op grond van nader in dat eindvonnis genoemde feiten, is het GEA tot het oordeel gekomen dat is komen vast te staan dat [appellant] van [geïntimeerde] bij wege van geldlening heeft ontvangen NAF. 30.000,- en is de vordering overwegend toegewezen, waartegen het beroep van [appellant] zich richt.
4.2 Het vonnis van GEA kan niet in stand blijven, alleen al niet omdat het GEA bij de beoordeling van de vraag of [appellant] bij wege van geldlening NAF. 30.000,- van [geïntimeerde] heeft ontvangen, heeft meegewogen een onderdeel van de getuigenverklaring van de getuige Raphaela dat geen betrekking had op het probandum, en van welk onderdeel [appellant] niet de gelegenheid heeft gehad om tegenbewijs te leveren. Anders gezegd: indien een rechter na een tussenvonnis met daarin een bewijsopdracht tot het oordeel komt dat het bewijs niet is geleverd, mag hij niet in zijn eindvonnis een nieuwe vraag formuleren en die vraag vervolgens beantwoorden met een deel van een getuigenverklaring dat geen betrekking had op het eerdere probandum, zeker niet zonder de tegenpartij de gelegenheid te bieden om tegenbewijs te leveren tegen dat deel van de verklaring.
4.3 Naast hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, oordeelt het Hof als volgt.
Het GEA is tot zijn oordeel gekomen op grond van de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de getuige Raphaela voor zover inhoudende dat [appellant] enige dagen nadat Raphaela hem de aanmaning heeft betekend, op het deurwaarderskantoor waar Raphaela toen werkte heeft verzocht om “ … een betalingsregeling … in zesmaandelijkse termijnen”;
b. de verklaring van [geïntimeerde], kennelijk zoals deze op de comparitie is afgelegd en inhoudende dat zij in het tijdvak van maart tot en met april 2005 in drie termijnen van respectievelijk NAF. 10.000,-, NAF. 5.000,- en van NAF. 15.000,- geld heeft geleend aan [appellant];
c. de aan [appellant] uitgereikte aanmaning van 21 juli 2006, met inachtneming van het feit dat van bezwaar daartegen niet is gebleken.
Het Hof acht dit onvoldoende bewijs om tot de conclusie te kunnen komen dat [geïntimeerde] NAF. 30.000,- aan [appellant] heeft geleend, zulks te meer nu het feit dat [appellant] niet heeft betaald ook kan worden uitgelegd als een ontkenning van het bestaan van die geldlening en hij in zijn brief aan het kantoor van de deurwaarder van 24 juli 2006 bovendien uitdrukkelijk stelt de vordering niet te erkennen. Ook om die reden kan het vonnis waarvan beroep niet in stand blijven.
4.4 Bovenstaande betekent dat de feiten die de vordering dragen niet vast staan, zodat [geïntimeerde] die dient te bewijzen. Wat dat betreft heeft zij in eerste aanleg getuigenbewijs aangeboden van haar stelling dat zij aan [appellant] in verbruikleen heeft verstrekt NAF. 31.000,-. Zij heeft toen, zo begrijpt het Hof mede uit het proces-verbaal van comparitie van 9 november 2007, als getuigen aangedragen haar man, [man], verkoper [verkoper] van garage Tauro Motors, een Giro Bank medewerker genaamd [xxx], [yyy] en [zzz].
In eerste aanleg zijn gehoord [man], [aaa] en [zzz]. Waarom de andere getuigen niet zijn gehoord, is niet duidelijk. In hoger beroep heeft [geintimeerde] niet opnieuw bewijs aangeboden en het Hof acht geen termen aanwezig om haar ambtshalve tot bewijs toe te laten. Eén en ander betekent dat het beroep slaagt, het vonnis van het GEA moet worden vernietigd en de vordering alsnog moet worden afgewezen, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van de hele procedure.
BESLISSING:
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht als volgt:
wijst de vordering af;
veroordeelt [geintimeerde] in de aan de zijde van [appellant] gerezen proceskosten, tot op heden in eerste aanleg begroot op NAF. 3.600,- voor salaris gemachtigde en in hoger beroep begroot op NAF. 1.500,- aan griffierecht, NAF. 235,50 betekeningskosten akte van appel en memorie van grieven en NAF. 5.100,- voor salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, J.R. Sijmonsma en P.E. de Kort, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 26 oktober 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.