Vonnis van 19 januari 2010
Zaaknummer: AR 61/2009
Vonnisnr.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN
zittingsplaats Sint Eustatius
[werkneemster],
wonende op Sint Eustatius,
eiseres,
gemachtigde: mr. R.A. Groeneveldt,
de stichting STICHTING TER BEVORDERING VAN HET VOORTGEZET ONDERWIJS ST. EUSTATIUS,
gevestigd op Sint Eustatius,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.M. Noordhoek.
Partijen worden hierna aangeduid als [werkneemster] en de Stichting.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 9 november 2009 ingediende verzoekschrift;
- de pleitnota van [werkneemster];
- de pleitnota van de Stichting;
- de behandeling ter zitting van 8 december 2009.
Het vonnis werd bepaald op vandaag.
2.1 [werkneemster] heeft vanuit Nederland gesolliciteerd naar de functie van docente Engels aan de Gwendoline van Puttenschool op Sint Eustatius.
2.2 Partijen zijn in mei 2009 een arbeidsovereenkomst aangegaan met ingang van 1 augustus 2009. Het bruto salaris bedraagt NAfl. 6.166,69 per maand.
2.3 Voor de aanvang van haar werkzaamheden heeft [werkneemster] twee piercings uit haar gezicht verwijderd, maar een lippiercing laten staan.
2.4 De Stichting heeft [werkneemster] geschorst met ingang van 18 augustus 2009 op de grond dat zij lesgeeft met een zichtbare piercing. Daarover hebben partijen meerdere gesprekken gevoerd, maar zij zijn niet dichter tot elkaar gekomen.
2.5 Bij brief van 21 augustus 2009 heeft de Stichting [werkneemster] opnieuw verzocht te voldoen aan haar wens geen zichtbare piercing tijdens lesuren te dragen, bij gebreke waarvan zij op beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou aansturen.
2.6 [werkneemster] heeft geweigerd de (laatste) piercing uit haar gezicht tijdens lesuren te verwijderen.
2.7 Bij brief van 14 september 2009 heeft de Stichting de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] opgezegd tegen 14 oktober 2009. De brief vermeldt: <i>“Het dienstverband wordt beëindigd aangezien u zich in strijd met eerdere toezeggingen niet wenst te confirmeren aan de voorschriften omtrent het verrichten van uw arbeid en strekkende ter bevordering van de goede orde in de Gwendoline van Puttenschool, met name door te weigeren piercings in uw gezicht tijdens werktijd af c.q uit te doen. (…).”</i>
2.8 [werkneemster] heeft bij het Gerecht een verzoekschrift ingediend waarin zij verzoekt voor recht te verklaren dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is alsmede de Stichting te veroordelen tot betaling van het bedrag van NAfl. 111.000,42 zijnde 18 bruto maandsalarissen als beëindigingvergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
3.1 [werkneemster] vordert de Stichting te veroordelen om hangende de behandeling van het hiervoor vermelde verzoekschrift, bij wijze van voorschot, haar maandelijks een bedrag van NAfl. 5.000,-- bruto te betalen, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
3.2 Aan haar vorderingen legt [werkneemster] ten grondslag dat de Stichting haar arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk heeft beëindigd, zodat zij schadevergoeding aan [werkneemster] zal moeten voldoen. Een voorschot op betaling van die schadevergoeding is gerechtvaardigd nu [werkneemster] sinds 15 oktober 2009 geen inkomen meer heeft.
3.3 De Stichting voert verweer dat hierna, voor zover van belang, aan de orde zal komen.
4.1 Voorop gesteld moet worden dat de vordering, die in strekt tot uitbetaling van een voorschot op de schadevergoeding ter vervanging van loon, naar zijn aard voldoende spoedeisend is.
4.2 In een procedure als de onderhavige, strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening, is de vordering voor toewijzing vatbaar indien met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter zal oordelen dat het ontslag kennelijk onredelijk is.
4.3 Partijen zijn het erover eens dat zij een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht zijn aangegaan (zie productie 6: verzoekschrift bodemzaak, nr. 2.; pleitnota Stichting, nr. 2.3). Nu de door [werkneemster] overgelegde akte van benoeming geen bepaalde duur vermeldt waarvoor de arbeidsovereenkomst is aangegaan, gaat het Gerecht ervan uit dat partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten.
4.4 [werkneemster] stelt zich op het standpunt dat de rechtsverhouding van partijen daarnaast wordt beheerst door de Onderwijsverordening. Volgens [werkneemster] biedt deze verordening in artikel 50 een rechtsgang naar de Commissie van Beroep. Het Gerecht begrijpt de stelling van [werkneemster] in nr. 4 van de pleitnota aldus dat deze rechtsgang dwingend is voorgeschreven en dat – nu deze niet is gevolgd – de beslissing van de Stichting om de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] op te zeggen ‘onrechtmatig’ is.
4.5 Artikel 50 lid 1 van de Onderwijsverordening biedt onder anderen de leraar – in dit geval [werkneemster] – de mogelijkheid (‘kunnen …’) bij de Commissie van Beroep in beroep te komen tegen een door het schoolbestuur genomen ontslagbesluit. Er is naar het voorlopig oordeel van het Gerecht geen grond te oordelen dat de Stichting deze beroepsgang had moeten volgen, nu die niet voor de Stichting maar voor [werkneemster] openstond doch waarvan zij geen gebruik heeft gemaakt. Nog minder reden bestaat om daaraan de consequentie verbonden moet worden dat het besluit [werkneemster] te ontslaan ‘onrechtmatig’ is. [werkneemster] heeft in het geheel niet toegelicht waarom haar eigen nalaten deze facultatieve beroepsgang te volgen de opzegging kennelijk onredelijk doet zijn.
4.6 Hoewel [werkneemster] spreekt van een rechtsgang naar publiekrecht en stelt dat artikel 50 Onderwijsverordening dwingend is voorgeschreven, zal [werkneemster] niet willen betogen dat het door haar niet benutten van de mogelijkheid beroep te doen op de Commissie van Beroep uit artikel 50 van de Onderwijsverordening, de weg naar de burgerlijke rechter afsluit nu zij die weg met het verzoekschrift in de bodemzaak en het onderhavige verzoekschrift zelf is ingeslagen. Daarmee komt het Gerecht aan de inhoudelijke bespreking van de stellingen van partijen.
4.7 Het Gerecht stelt voorop dat ingevolge artikel 2 aanhef en onder b Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomst deze landsverordening niet van toepassing op de opzegging van het dienstverband van [werkneemster] nu zij – kort gezegd – de functie van onderwijzeres bekleedde. De toestemming van het Departement van Arbeid en Sociale Zaken was derhalve niet vereist. Het Gerecht zal ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomst door opzegging per 14 oktober 2009 is geëindigd.
4.8 Op grond van het bepaalde in artikel 7A:1615s lid 2 sub 1 en 2 BWNA kan een opzegging kennelijk onredelijk zijn wanneer deze zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende reden geschied, ofwel wanneer de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging.
4.9 Van een valse of voorgewende reden is geen sprake. De Stichting heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd op de grond dat [werkneemster] – ondanks herhaald verzoek daartoe – heeft geweigerd zonder piercing in het gezicht les te geven. Gesteld noch gebleken is dat er een reden voor ontslag bestaat die niet met deze reden overeenstemt.
4.10 Verder overweegt het Gerecht dat er een redelijke grond voor het ontslag aanwezig moet zijn, bij gebreke waarvan het ontslag in beginsel kennelijk onredelijk moet worden geacht. In dit verband heeft [werkneemster] aangevoerd dat tijdens haar sollicitatiegesprek in Nederland het dragen van piercings aan de orde is geweest, maar haar niet expliciet is medegedeeld dat het op school onacceptabel is zichtbare piercings te dragen (productie 6: verzoekschrift bodemzaak nr. 2). De Stichting heeft verwezen naar een email d.d. 11 mei 2009 van [K.v.K.] aan de Stichting naar aanleiding van het sollicitatiegesprek dat hij met [werkneemster] in Nederland had gevoerd en waarin hij het bestuur een benoemingsadvies geeft: <i>“(…). Voorzichtig vroeg ze me of het dragen van piercings in het gezicht op Statia problemen zou kunnen opleveren. Ik heb haar gezegd dat dit op school niet wenselijk is, maar buiten schooltijd ligt dit uiteraard anders”.</i> Ter zitting heeft [werkneemster] niet bestreden dat [K.v.K.] dit heeft gezegd althans woorden van gelijke strekking heeft gebruikt.
4.11 Naar het oordeel van het Gerecht moet het [werkneemster] naar aanleiding van de mededeling dat het dragen van piercings in het gezicht op school ‘niet wenselijk was’ duidelijk zijn geweest dat zij niet met een piercing in het gezicht voor de klas mocht staan. Van een volwassen, goed opgeleide vrouw van worden verwacht dat zij begrijpt dat een dergelijke mededeling niet vrijblijvend is. Bij twijfel had zij daarover tijdens het gesprek of kort erna opheldering kunnen vragen. Bovendien mag van algemene bekendheid worden beschouwd dat het leven en werken in een ander werelddeel in de eerste plaats aanpassingsvermogen vergt, zodat [werkneemster], indien zij desondanks meende dat die mededeling van [K.v.K.] ruimte leek te bieden voor het dragen van een gezichtspiercing, in ieder geval na aankomst op Sint Eustatius had moeten aanvaarden dat ‘minder wenselijk’ hier ‘verboden’ bleek te betekenen en dat zij dus diende bij te draaien en alsnog alle gezichtspiercings tijdens lesuren moest verwijderen. Het Gerecht merkt op deze plaats nog op dat de Stichting ter zitting heeft uiteengezet dat het de leerlingen verboden is (zichtbare) piercings op school te dragen, reden waarom het de docenten, die het goede voorbeeld moeten geven, evenmin is toegestaan. Dat heeft [werkneemster] niet weersproken.
4.12 Nu [werkneemster], ondanks herhaald verzoek daartoe van de Stichting, geweigerd heeft de laatste piercing uit haar gezicht tijdens schooltijd te verwijderen, acht het Gerecht voorshands een redelijke grond voor ontslag aanwezig.
4.13 Ten slotte overweegt het Gerecht dat de gevolgen van het ontslag voor [werkneemster] niet te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de Stichting bij de beëindiging. [werkneemster] heeft ter zitting aangegeven dat zij op Sint Eustatius moeilijk (voldoende) werk kan vinden en dat zij niet terug naar Nederland kan omdat zij daar geen werk en geen woonruimte heeft. In dat licht acht het Gerecht het voorstel van de Stichting bij brief van 21 augustus 2009 om [werkneemster] drie maanden salaris te betalen en vlieg- en verhuiskosten naar een ander eiland in de Nederlandse Antillen te vergoeden voorshands redelijk.
4.14 De vorderingen zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [werkneemster] worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
5.1 wijst de vordering af;
5.2 veroordeelt [werkneemster] in de kosten van de procedure aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op NAfl. 1.000,-- aan salaris gemachtigde;
5.3 verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Thierry, rechter in dit gerecht en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2010 in aanwezigheid van de griffier.