Zaaknummers: AR 2005/1492 en AR 2007/379
Vonnisdatum: 10 augustus 2009
HET GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN
zittingplaats Curaçao
Vonnis in de zaak met registratienummer AR 2005/1492 van
[M.C.] en 53 anderen,
allen wonende of gevestigd te Curaçao,
eisers,
gemachtigden: mrs. H.W. Braam en R.A.P.H. Pols,
de naamloze vennootschap Ennia Caribe Leven NV,
gevestigd op Curaçao,
gedaagde sub 1,
gemachtigde: mr. K. Frielink,
de naamloze vennootschap Associated Brokerage Company & Consultants NV,
gevestigd op Curaçao,
gedaagde sub 2,
niet verschenen
in de gevoegde zaak met registratienummer AR 2007/379 van
[G.A.] en 12 anderen,
allen wonende te Curaçao, met uitzondering van [G.A.] (Bonaire) en [R.F.] (Aruba),
eisers,
gemachtigden: mrs. H.W. Braam en R.A.P.H. Pols,
de naamloze vennootschap Ennia Caribe Leven NV,
gevestigd op Curaçao,
gedaagde sub 1,
gemachtigde: mr. K. Frielink
de naamloze vennootschap Associated Brokerage Company & Consultants NV,
gevestigd op Curaçao,
gedaagde sub 2,
niet verschenen.
1. Het verdere procesverloop
Dat blijkt uit het tussenvonnis van 7 april 2008 en de daarin genoemde stukken alsmede uit:
- de conclusie na tussenvonnis zijdens Ennia van 18 augustus 2008;
- de antwoordconclusie zijdens eisers, genomen ter zitting van 10 november 2008;
- de pleitnotitie aan de zijde van eisers;
- de pleitnotitie aan de zijde van Ennia.
Voormelde stukken dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2
Volhard wordt bij de inhoud van voormeld tussenvonnis.
2.1
Bij dat vonnis is bepaald dat Ennia:
a. zich uitlaat over de aanvulling van de rechtsgronden;
b. per eiser specificeert (a) het bedrag van de inleg waarop in mindering strekt (b) het afgerekende saldo en (c) de datum waarop dat saldo betaalbaar is gesteld alsmede (d) het verschil tussen bedrag van de inleg en het afgerekende saldo;
c. zich uitlaat over de begroting van de toekomstige schade als bedoeld in artikel 6:105 BW.
2.2
Bij voormeld tussenvonnis is overwogen dat Ennia onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers door schending van haar (bijzondere) zorgplicht jegens eisers in de precontractuele fase.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over deze aanvulling van de rechtsgronden. Van die gelegenheid hebben partijen gebruik gemaakt.
2.3
Volgens eisers is van aanvulling van rechtsgronden geen sprake aangezien aan de zijde van eisers daarop reeds is gewezen. Eisers hebben daarbij verwezen naar passages in de processtukken aan hun zijde.
Ennia heeft aangevoerd dat zij zich tegen de aanvulling van rechtsgronden verzet “omdat daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen wordt getreden.”.
2.4
Zoals reeds bij voormeld tussenvonnis is aangehaald hebben eisers onder meer gevorderd Ennia “bij wege van schadevergoeding te veroordelen om tegen kwijting aan eisers te betalen de totale som van hun inleg vermeerderd met het rendement dat eisers in het vooruitzicht is gesteld”.
Het standpunt dat met voormelde aanvulling van rechtsgronden de rechtsstrijd van partijen wordt verlaten, wordt niet onderschreven nu daaruit blijkt dat eisers hebben gevorderd Ennia te veroordelen tot vergoeding van hun schade.
2.5
Ennia heeft omtrent de aangevulde rechtsgronden voorts gesteld dat indien de koers van de onderliggende effecten daalt ook de participatie van de deelnemer in het fonds daalt, alsmede:
“Tenzij de koersen weer stijgen, is de deelnemer dus de helft van de hiervoor genoemde inleg kwijt. Dat is het beleggingsrisico dat inherent is aan het beleggen in effecten: koersen kunnen stijgen, maar ook dalen.”. Volgens Ennia hadden de deelnemers er derhalve “rekening mee kunnen en moeten houden dat bij dalende koersen ook een navenant deel van hun inleg verloren zou gaan.”.
Dit standpunt miskent het oordeel van het gerecht, dat op Ennia een waarschuwingsplicht rustte omdat het informatiemateriaal over de risico's weinig specifiek is enerzijds, terwijl het financiële product (middels onder meer brochures) werd aangeboden aan het brede publiek, onder meer op daarvoor bedoelde wervingsavonden anderzijds en dat deze bijzondere zorgplicht in ieder geval met zich bracht dat zij de aspirant beleggers op ondubbelzinnige wijze moest waarschuwen voor het specifieke risico verbonden aan het beleggen in deze fondsen, te weten niet alleen voor het risico dat bij dalende koersen het rendement lager zou zijn (dan in de rekenvoorbeelden werd voorgespiegeld), maar ook voor het risico dat na afloop van de overeenkomst bij dalende koersen de afnemer van het financiële product het ingelegde bedrag (groten-)deels kwijt kon zijn.
Niet alleen heeft Ennia er niet op gewezen dat de afnemer van het product zijn of haar inleg bij dalende koersen kon kwijtraken, maar zij is ook tekortgeschoten in de nakoming van de waarschuwingsplicht door wel te waarschuwen dat het rendement bij dalende koersen lager zou zijn dan vermeld in de rekenvoorbeelden, maar niet tevens er voor te waarschuwen, dat de inleg bij dalende koersen (groten-)deels verloren kon gaan.
Juist door wel te waarschuwen dat bij koersdalingen minder rendement zal worden behaald, maar door niet tevens te waarschuwen dat bij koersdalingen ook de inleg (groten-)deels verloren kan gaan, kan bij het grote publiek de schijn worden gewekt dat de risico's beperkt zijn tot die welke wel uitdrukkelijk zijn genoemd (minder rendement).
De verplichting van een aanbieder van een financieel product als het onderhavige de afnemer bij het aangaan van de overeenkomst ervoor te waarschuwen dat hij of zij bij dalende koersen niet alleen geen rendement zal kunnen ontvangen, maar ook dat hij of zij het ingelegde bedrag (groten)deels kwijt zal kunnen raken, strekt ertoe de potentiële particuliere wederpartij te informeren over en te waarschuwen voor het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico's of van de risico's die hij of zij redelijkerwijze niet kan dragen. Deze verplichting heeft zelfstandige betekenis. Zelfs indien de afnemer deze risico’s kan dragen, is niet uitgesloten dat de afnemer zich bij gebreke van zodanige waarschuwing voor het verlies van de inleg, niet op een verantwoorde wijze heeft kunnen realiseren dat de te sluiten overeenkomst financiële risico's met zich bracht die hij of zij redelijkerwijze niet zou hebben willen dragen. Het bedrag van de inleg kan bijvoorbeeld strekken tot de oudedagsvoorziening of zelfs zijn gefinancierd met geleend geld.
Voor dit oordeel is te meer reden nu in het informatiemateriaal het begrip sparen sterk wordt benadrukt, terwijl van sprake in de gangbare zin geen sprake is.
2.6
Daarnaast heeft Ennia aangevoerd dat ook indien zou komen vast te staan dat zij in haar waarschuwingsplicht te kort zou zijn geschoten, “daarmee nog geenszins vast (staat) dat de verzoekers bij een voldoende waarschuwing niet tot het aangaan van een MoneyPlan overgegaan zouden zijn. Het conditio sine qua non- verband tussen de aan Ennia verweten schending van de zorgplicht en het aangaan van een MoneyPlan (en daarmee het verlies) staat dus niet vast.”.
2.7
Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van 5 juni 2009 (LJN: BH2811, BH 2815 en BH2822) heeft overwogen brengt de hoofdregel van artikel 150 Rv mee dat de afnemer van het financiële product dient te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat voldoende causaal verband bestaat tussen de schade die hij stelt te hebben geleden en de schending van deze zorgplicht.
Waar de waarschuwingsplicht waarin de aanbieder is tekortgeschoten ertoe strekt te voorkomen dat een potentiële particuliere wederpartij lichtvaardig of met ontoereikend inzicht de overeenkomst sluit, kan - behoudens voldoende door de aanbieder gestelde en te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden waaruit anders kan blijken - het aangaan van de overeenkomst aan de aanbieder worden toegerekend in de zin van 6:98 BW, zodat de aanbieder in beginsel als schade dient te vergoeden de nadelige financiële gevolgen voor de afnemer van het aangaan van de overeenkomst.
2.8
Van het in artikel 6:98 BW bedoelde oorzakelijk verband kan overigens eerst sprake zijn, indien is voldaan aan de eis van het conditio-sine-qua-non- verband als bedoeld in een artikel 6:162 BW.
In verband met de omstandigheid dat de op de aanbieder rustende waarschuwingsplicht er ook toe strekt te waarschuwen tegen het aangaan van onnodige, althans ongewenste, risico's, zal het verweer van de aanbieder dat de afnemer de overeenkomst ook zou zijn aangegaan indien de aanbieder niet in zijn zorgplicht was tekortgeschoten, in het licht van de desbetreffende stellingen van de afnemer voldoende concreet moeten zijn onderbouwd. Is deze onderbouwing niet genoegzaam, dan kan tot uitgangspunt worden genomen dat de afnemer zonder dat tekortschieten van de aanbieder in diens zorgplicht de overeenkomst niet zou hebben gesloten.
2.9
Ennia heeft de hiervoor sub 2.7 en 2.8 bedoelde feiten waaruit kan blijken dat de eisers de overeenkomst ook zouden zijn aangegaan indien zij haar waarschuwingsplicht wel zou zijn nagekomen, behoudens ten aanzien van de na te noemen eisers, niet (genoegzaam) gesteld, zodat zij als aanbieder van het financiële product in beginsel als schade dient te vergoeden de nadelige financiële gevolgen voor de afnemer van het aangaan van de overeenkomst. Evenzeer dient te worden geoordeeld dat - nu het tegendeel niet is gebleken - de eisers zonder dat tekortschieten van Ennia in haar zorgplicht, de overeenkomst niet zouden hebben gesloten.
2.1
Ten aanzien van de eisers die zij heeft aangeduid als “het pensioenfonds en de academisch geschoolde verzoekers” heeft Ennia gesteld, dat voor hen geldt “dat die moeten worden aangemerkt als een meer dan gemiddeld geïnformeerde consument”.
Kennelijk beoogt Ennia te stellen dat uit de opleiding volgt dat de desbetreffende eisers de overeenkomst niet zonder inzicht in de daaraan verbonden risico’s zijn aangegaan en dat zodanig opgeleide personen de overeenkomst ook zouden zijn aangegaan indien Ennia er wel voor zou hebben gewaarschuwd dat bij dalende koersen ook de inleg (groten)deels verloren gaat.
Ennia heeft niet gesteld wie van de eisers academisch geschoold is.
Zoals reeds bij tussenvonnis van 7 april 2008 is overwogen, werd de (potentiële) afnemer een aanvraagformulier toegezonden waarin om opgave gevraagd werd van niet alleen de NAW gegevens, maar ook het beroep. Als productie 3 bij de conclusie van antwoord in de zaak met registratienummer AR 2005/1492 heeft Ennia een overzicht overgelegd waarbij het beroep is vermeld van de meeste eisers in die zaak.
Eisers hebben de juistheid van de inhoud van dat overzicht niet betwist, zodat het in rechte voor juist moet worden gehouden. Gelet op het aldaar vermelde beroep neemt het gerecht aan dat een academische opleiding hebben de eisers:
a. [H.H.] (advocaat)
b. [M.M.] (advocaat)
c. [R.R.] (longspecialist)
d. [F.F.] (arts) en
e. [B.B. (dierenarts).
Naar redelijke verwachting zullen academisch geschoolde personen zich niet alleen laten leiden door de informatie die door de aanbieder wordt verstrekt. Gelet op de opleiding mag redelijkerwijs worden verwacht dat deze afnemers een grondige analyse maken van het aangeboden product, ook omdat relatief grote bedragen worden geïnvesteerd.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het gerecht genoegzaam aannemelijk dat de betreffende academici de overeenkomst ook zouden hebben gesloten indien Ennia niet tekort geschoten zou zijn in de nakoming van haar waarschuwingsplicht en deze eisers de overeenkomst niet lichtvaardig maar met voldoende inzicht zijn aangegaan.
Ten aanzien van deze eisers kan de schade derhalve niet worden toegerekend aan het nalaten van Ennia.
2.11
Hetzelfde geldt voor de stichting directie pensioenfonds GXM, waarvan verwacht mag worden dat in het bestuur een of meer op het gebied van beleggingen deskundige personen zitten. Ook ten aanzien van deze eiseres is het causale verband tussen het onrechtmatige nalaten van Ennia en de schade niet komen vast te staan.
De vordering van deze eisers dient derhalve te worden afgewezen.
2.12
Wat betreft de schade van de overige eisers wordt het volgende overwogen.
Bij de conclusie na tussenvonnis heeft Ennia als productie A. en B. een specificatie per eiser overgelegd van (a) het bedrag van de inleg, (b) het afgerekend saldo, (c) de datum wordt het saldo betaalbaar is gesteld en (d) het verschil tussen bedrag van de inleg en het afgerekend saldo.
Daaraan heeft zij toegevoegd hoeveel 50% van dat saldo bedraagt.
Eisers hebben de juistheid van deze specificatie niet bestreden, zodat de specificatie voor juist moet worden gehouden.
2.13
Partijen verschillen wel van mening over het antwoord op de vraag of tot schade de verzekeringspremie behoort voor de overlijdensdekking. Deze premie bedraagt 1% van het ingelegde bedrag.
Volgens Ennia gaat het om het bedrag dat daadwerkelijk beschikbaar was om te beleggen.
Volgens eisers heeft Ennia commissies en kosten van de eerste inleg afgehouden, zodat zij verzekerd was van vergoeding daarvan, en heeft zij meer in rekening gebracht ”dan indien een bank beleggingsdiensten verleend.”.
Zoals bij tussenvonnis van 7 april 2008 is overwogen heeft Ennia in haar informatiefolder vastgelegd:
“In het geval van overlijden tijdens de looptijd garandeert Ennia uitkering van uw inleg vermeerderd met 4% samengestelde rente (…)”.
Dat Ennia tegenover de premie van 1% deze dienst niet heeft verleend, is gesteld noch gebleken.
Derhalve behoort de premie voor de overlijdensdekking niet tot de schade, zodat voor de berekening van de schade uit dient te worden gedaan van productie B. bij de conclusie na tussenvonnis van Ennia.
2.14
Voor zover Ennia een beroep heeft gedaan op vermindering van haar schadevergoedingsplicht in verband met eigen schuld van eisers (in de zin van artikel 6:101 BW), wordt overwogen als volgt.
Zoals de HR in zijn hiervoor genoemde arresten van 5 juni 2009 heeft overwogen zal er grond zijn voor vermindering van vergoedingsplicht van de aanbieder in evenredigheid met de mate waarin de aan de aanbieder en aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden moeten worden geacht te hebben bijgedragen aan het ontstaan van deze schade, en vervolgens zal moeten worden onderzocht of op grond van de billijkheid een andere verdeling gerechtvaardigd is. Bij de toepassing van de maatstaf van artikel 6:101 BW zullen fouten van de afnemer die uit de lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht voortvloeien in beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de zijde van de aanbieder waardoor deze in de zorgplicht is tekortgeschoten.
Bij tussenvonnis van 7 april 2008 is overwogen dat de aanbieder en de afnemer geacht moeten worden in gelijke mate te hebben bijgedragen aan de schade, zodat de helft van de totale schade voor rekening van eisers dient te worden gelaten.
Gelet op voormelde maatstaf valt niet in te zien dat daarmee, zoals Ennia impliciet stelt, een onjuiste toepassing wordt gegeven aan artikel 6:101 BW.
Bij dat tussenvonnis is reeds overwogen dat de op eisers rustende onderzoeksplicht met zich bracht om, binnen redelijke grenzen, maatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat zij onder invloed van een onjuiste voorstelling met de MoneyPlanovereenkomst zouden instemmen. Uit het bij dat tussenvonnis overwogene volgt immers dat bij zorgvuldige lezing van het informatiemateriaal voor eisers kenbaar was dat zij hun geld – zij het indirect - belegden in aandelen en dat in de overeenkomst de mogelijkheid besloten lag, dat als gevolg van koersdalingen weinig of geen rendement zou worden behaald en de inleg deels verloren zou kunnen gaan.
Voor het oordeel dat een groter deel van de schade voor eisers dient te worden gelaten, zoals Ennia heeft betoogd, is geen aanleiding, reeds niet nu Ennia geen gegevens heeft verschaft omtrent met name de betalingsruimte van de afnemers ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten. Productie 3 bij de conclusie van antwoord bevat daaromtrent geen informatie.
2.15
Op grond van het vorenoverwogene dient Ennia – behoudens ten aanzien van de na te noemen eisers - te worden veroordeeld aan de eisers genoemd in de aan dit vonnis gehechte lijst “Claimants” te betalen het bedrag dat in de laatste kolom onder het kopje “Amount Due” is vermeld.
De wettelijke rente hierover wordt overeenkomstig artikel 6:83, sub b, BW toegewezen, telkens vanaf de dag dat de overeenkomst is geëindigd, in de bijlage bij dit vonnis vermeld onder het kopje “terminated date”.
Het vorenstaande geldt ook voor de eisers Stichting Nos Deseo, waarvan de schade sub 15 ten name van [ J. J.] is gespecificeerd en voor de eiser [M.F.], waarvan de schade sub 25 is gespecificeerd ten name van de wettelijk vertegenwoordiger [E.R.].
Het vorenstaande geldt niet voor de in de lijst vermelde eisers [H.H.] (nr. 6), Stichting directie pensioenfonds GMX (nr. 11), [F.F.] (nrs. 36 en 37) en [B.B.] (nr. 41). Hun vorderingen worden om de hiervoor sub 2.10 gemelde reden afgewezen.
2.16
Eisers hebben bij de conclusie van antwoord na tussenvonnis gesteld, dat Ennia geen opgave heeft gedaan van de schade van de volgende eisers waarvan de overeenkomst wel is geëindigd:
a. [M.M.] (inleg NAf 46.000,-; aanspraak NAf 45.189,33);
b. [T.T.] (inleg NAf 20.000,-; aanspraak NAf 9.543,-).
Volgens Ennia eindigt de overeenkomst van deze eisers op respectievelijk 1 september 2009 en 1 november 2009, derhalve op een datum in de toekomst, zodat van verlies nog geen sprake is.
Daarnaast stellen de volgende eisers dat sprake is van toekomstige schade (conclusie van antwoord na tussenvonnis zijdens eisers, een na laatste pagina). Dit betreft de eisers:
a. [A.A.], wettelijk vertegenwoordiger van [L.A.];
b. [D.R.];
c. [A. S.], pro se en als wettelijk vertegenwoordiger van [R. D.];
d. [S. F.], pro se en als wettelijk vertegenwoordiger van [S. en T. F.];
e. [A. V.], pro se en als wettelijk vertegenwoordiger van [T.V.];
f. [M. T.];
g. [D. S.], pro se en als wettelijk vertegenwoordiger van [T. S.].
2.17
Wat betreft de toekomstige schade wordt het volgende overwogen.
Deze eisers hebben bij de conclusie van antwoord na tussenvonnis verzocht Ennia “in de gelegenheid stellen bij akte zich uit te laten over de huidige waarde van de polissen (…), afhankelijk waarvan eisers zich kunnen beraden de overeenkomst ontbinden danwel voort te zetten tot en met de einddatum”.
Bij pleidooi hebben deze eisers verzocht “een datum te bepalen als peildatum tegen welke de waarde van deze lopende polissen worden afgerekend”.
Ennia heeft in dit verband, kort weergegeven, aangevoerd dat niet met zekerheid valt te zeggen of de deelnemers schade zullen lijden, zodat een afweging van goede en kwade kansen thans niet valt te maken.
2.18
De contracten van [M.M] en [R.R.] lopen af in 2009, de contracten van [A.A.], [A.V.] en [M.T.] op verschillende data in 2010 en het contract van [D.R.] in 2012, de contracten van [S.F.] in 2016 en 2017, van D.S.] in 2016, terwijl het contract van [A.S.] afloopt in 2027.
Deze eisers hebben – ondanks de overwegingen in het tussenvonnis van 7 april 2008 - geen concrete maatstaf gesteld, de goede en de kwade kansen afwegend, aan de hand waarvan in hun ogen het verlies van de inleg in de toekomst thans reeds zal kunnen worden vastgesteld.
De omvang van de schade is afhankelijk van de koerontwikkeling die niet te voorspellen is, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat deze eisers schade zullen lijden en hoeveel die schade zal bedragen op de datum waarop de overeenkomst eindigt.
Gelet hierop is er aanleiding Ennia voorwaardelijk, voor het geval op de einddatum van de overeenkomst het af te rekenen saldo lager is dan het bedrag van de inleg, aan deze eisers te betalen de helft van het verschil tussen het bedrag van de inleg en het krachtens de overeenkomst van deze eisers met Ennia af te rekenen saldo. Ook in dit geval wordt met inleg bedoeld het bedrag dat is besteed aan de deelname aan de fondsen.
2.19
De overeenkomst van Ennia met de eiseres [A.S.] heeft laatst genoemde niet in het geding gebracht. Dat tussen partijen een overeenkomst van kracht is, blijkt uit het als productie 3 bij de conclusie van antwoord overgelegde overzicht.
Daaruit blijkt dat Ennia heeft geregistreerd dat zij met deze afnemer met ingang van 1 augustus 2002 een overeenkomst is aangegaan met een looptijd van 25 jaren, derhalve tot 1 augustus 2027. De inleg bedraagt NAf 125,- per maand.
Volgens deze eiseres is zij “gestopt met betalen” en heeft zij in totaal NAf 3.625,- ingelegd.
Nu geen van partijen het tegendeel heeft gesteld, moet het er in rechte voor worden gehouden dat deze overeenkomst (nog) niet is geëindigd.
Voorts heeft [A.S.] gesteld met Ennia een overeenkomst te hebben gesloten in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon [R.D.] (looptijd 20 jaar; inleg NAf 100,- per maand; totaal ingelegd NAf 3.200,-).
Enig stuk hiervan heeft [A.S.] niet in het geding gebracht.
Ennia heeft geen registratie van de gestelde overeenkomst in haar overzicht opgenomen.
Derhalve is thans nog niet komen vast te staan dat deze overeenkomst tot stand is gekomen.
2.2
[A.A.], [S.F.], [A.S.], [Z.] en [A.V.] hebben machtiging verzocht om te procederen voor de minderjarigen.
Ennia heeft zich daar niet tegen verzet.
Uit de overeenkomsten, voor zover overgelegd, blijkt niet dat Ennia overeenkomsten is aangegaan met minderjarigen, die door hun ouder(s) werden vertegenwoordigd om de overeenkomst rechtsgeldig tot stand te brengen.
Mitsdien behoeft geen machtiging te worden verleend, zodat dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
2.21
Bij pleidooi heeft Ennia verzocht het eindvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in verband met het restitutierisico.
Gelet hierop moet worden nagegaan of het belang van eisers zwaarder weegt dan het belang van Ennia bij behoud van de bestaande toestand totdat in hoger beroep is beslist.
Degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaar verklaring bij voorraad te hebben (HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512). Een daartegenover gesteld restitutierisico moet worden geconcretiseerd (HR 17 juni 1994, NJ 1994, 591).
Van een zodanige concretisering door Ennia is geen sprake, zodat de navolgende veroordeling uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard.
Ennia dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure, voor zover aan de zijde van eisers gevallen, te worden verwezen.
In de zaak met AR nummer 2005/1492 worden deze kosten begroot op NAf 300,33 ter zake van explootkosten, NAf 7.500,- ter zake van griffierecht en NAf 9.450,- ter zake van salaris gemachtigde. Bij de vaststelling van het verschuldigde bedrag per punt is uitgegaan van het toegewezen bedrag.
In de zaak met AR nummer 2007/379 zijn de kosten van de procedure begroot op NAf 244,23 ter zake van kosten exploot, NAf 450,- ter zake van griffierecht en NAf 1.700,- ter zake van salaris gemachtigde. Bij de vaststelling hiervan is eveneens uitgegaan van het toegewezen bedrag.
- weigert het verzochte verstek tegen de naamloze vennootschap Associated Brokerage Company & Consultants NV;
- veroordeelt Ennia aan ieder van de eisers genoemd in de aan dit vonnis gehechte lijst “Claimants” tot betaling van het bedrag dat in de laatste kolom onder het kopje “Amount Due” is vermeld, vermeerderd met de wettelijke rente over het aan ieder van de eisers toegewezen bedrag, telkens vanaf de dag dat de overeenkomst is geëindigd, in de bijlage bij dit vonnis vermeld onder het kopje “terminated date” tot de dag der algehele betaling met uitzondering van de eisers vermeld bij overweging 2.10 ;
- veroordeelt Ennia, op voorwaarde dat bij het einde van de looptijd van de overeenkomst van partijen de uitkering lager is dan de inleg, binnen 30 dagen na het einde van die looptijd, te betalen aan de eisers [M.M.], [R.R.], [A.A.], [A.V.], [M.T.], [D.R.], [S.F.], D.S.] en [A.S.] de helft van het verschil tussen het ingelegde bedrag en het na afloop van de overeenkomst resterende bedrag (zijnde dit het krachtens de overeenkomst van deze eisers met Ennia af te rekenen saldo), vermeerderd met de wettelijke rente over het aan ieder van deze eisers toegewezen bedrag, telkens vanaf de dag dat de overeenkomst is geëindigd tot de dag der algehele betaling;
- veroordeelt Ennia in de kosten van deze procedure, voor zover aan de zijde van eisers gevallen en tot op heden begroot op NAf 19.644,56;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.G.P.M. Spreuwenberg en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2009.