In deze zaak gaat het om een verzet in kort geding tegen een ontruimingsvonnis dat bij verstek is gewezen. De eiseres, die in Sint Maarten woont, was oorspronkelijk gedaagde in een eerdere procedure. De gedaagde had op 31 maart 2025 een verzoekschrift ingediend, waarna op 25 april 2025 een mondelinge behandeling plaatsvond. De eiseres was niet verschenen, waardoor verstek werd verleend. Op 2 mei 2025 werd een verstekvonnis gewezen, waarin de eiseres werd veroordeeld tot ontruiming van de door haar gehuurde woning. De ontruiming vond plaats op 13 mei 2025. De eiseres heeft op 19 mei 2025 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 juni 2025 waren beide partijen aanwezig.
De eiseres verzoekt onder andere om de nietigverklaring van het verstekvonnis, herplaatsing in haar woning, en schadevergoeding voor geleden schade. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de naam van de eiseres in het verstekvonnis onjuist was weergegeven, maar oordeelt dat de oproeping niet nietig is. De eiseres heeft niet bewezen dat zij de huur heeft voldaan, en het Gerecht bevestigt het verstekvonnis voor het overige. De vorderingen van de eiseres worden gedeeltelijk toegewezen, maar de meeste vorderingen worden afgewezen. De eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van het verzet.