Voor zover klaagster in bezwaar is gekomen tegen het uitblijven van een besluit van verweerder op haar verzoeken geformuleerd in haar schrijven van 23 maart 2022, 10 mei 2022 en 13 juli 2022 overweegt het Gerecht als volgt.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Artikel 41, eerste lid van de Rar bepaalt dat het bezwaarschrift tegen een weigering moet worden ingediend binnen dertig dagen na de dag waarop de aangevallen weigering is genomen, verricht of uitgesproken. Het tweede lid bepaalt dat een orgaan wordt geacht de weigering tot het nemen van een beschikking of het verrichten van een handeling te hebben uitgesproken, indien het binnen de daarvoor bepaalde tijd of, waar een tijdsbepaling ontbreekt, binnen redelijke tijd een verplichte beschikking niet is genomen of een verplichte handeling niet verricht heeft. In dit geval loopt de termijn van dertig dagen van de dag, waarop de weigering wordt geacht te zijn uitgesproken.
De Rar bepaalt niet een termijn waarbinnen moet zijn beslist. Nu ook overigens geen wettelijke beslistermijn is gevonden dient binnen een redelijke termijn te worden beslist. Het Gerecht is van oordeel dat op 26 augustus 2022, toen klaagster haar bezwaarschrift bij het Gerecht indiende, een redelijke beslistermijn in elk geval was verstreken.
Gezien het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat het bezwaar gegrond dient te worden verklaard. Nu er meer dan 10 maanden zijn verstreken na het indienen door klaagster van haar verzoek, ziet het Gerecht aanleiding om verweerder op te dragen op korte termijn, binnen vier weken, te beslissen op voormeld verzoek van klaagster. Bij een eerste fictieve weigering is het Gerecht niet gewoon een dwangsom op te leggen. In het onderhavige geval ziet het Gerecht geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Het Gerecht ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder klaagster een vergoeding dient te betalen voor de door haar gemaakte proceskosten. Deze stelt het Gerecht naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 350,- (te weten 2 punten à NAf 700,-, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 0,25 in verband met de relatieve eenvoud van de zaak).
Ten overvloede overweegt het Gerecht als volgt.
Bij landsbesluit van 7 januari 2021 is klaagster met ingang van 1 augustus 2020 ontheven uit de functie van Medewerker L&S bij de Dienst Comptabiliteit van het Ministerie van Financiën en per gelijke datum overgeplaatst in de functie van Financieel Medewerker bij het Stafbureau van het Ministerie van Justitie. Dit landsbesluit staat in rechte vast.
Het Gerecht overweegt dat het ervoor gehouden dient te worden dat hetgeen klaagster verzoekt aan verweerder ziet op de schaalindeling zoals in het landsbesluit van 7 januari 2021 opgenomen. Een verzoek tot correctie per 1 september 2020 kan derhalve niet leiden tot een positieve beslissing van verweerder. Bovendien heeft klaagster niet kunnen aangeven dat er nieuwe feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan na 1 augustus 2020 of vóór 1 september 2020. Het Gerecht ziet dan ook in deze procedure een oneigenlijke rechtsgang om de wettelijke vereisten van bezwaartermijnen tegen het Landsbesluit van 7 januari 2021 te omzeilen. Hierbij is van belang dat het verzoek van klaagster ziet op hetgeen in het voornoemde landsbesluit is besloten. Het Gerecht geeft verweerder in overweging overeenkomstig hiervoor overwogen te beslissen op het verzoek van klaagster.