ECLI:NL:OGEAM:2021:55

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
100.00250/19
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Penitentiair strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van verduisterd geld in Sint Maarten met betrekking tot meerdere geldbedragen en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van gewoontewitwassen van geldbedragen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. Z.J. Bary, verscheen meerdere keren voor de rechter, waarbij de officier van justitie, mr. M. Boerlage, een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden eiste. De tenlastelegging omvatte het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van geldbedragen, waarvan de herkomst vermoedelijk uit misdrijf afkomstig was.

De raadsvrouw voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moest worden verklaard, omdat er inbreuken op de procesorde zouden zijn gemaakt. Het Gerecht oordeelde echter dat de verweren van de raadsvrouw niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen sprake was van een schending van de onschuldpresumptie. Het Gerecht concludeerde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen.

De rechter oordeelde dat de verdachte onvoldoende aannemelijke verklaringen had gegeven voor de herkomst van de grote geldbedragen die op zijn bankrekeningen waren gestort. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, zonder dat er een voorwaardelijke gevangenisstraf werd opgelegd. Het Gerecht hield rekening met de ernst van het bewezen feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, en concludeerde dat de verdachte niet had ingezien dat zijn handelen laakbaar was.

Uitspraak

Parketnummer: 100.00250/19

Uitspraak: 7 mei 2021 Tegenspraak

Vonnis van dit Gerecht

in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019, 5 juli 2019, 22 oktober 2019, 13 november 2020 en 16 april 2021. De verdachte is telkens verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. Z.J. Bary, advocaat in Sint Maarten.
De officier van justitie, mr. M. Boerlage, heeft ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 2 jaren.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 te Sint Maarten, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich (meermalen althans eenmaal) schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans schuldwitwassen, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededaders van een of meer voorwerpen, te weten:
-een geldbedrag van ongeveer USD 171.160,00 en/of
-een geldbedrag van ongeveer NAF 150.591,92
althans een of meer geldbedragen,
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van die voormelde voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist of begreep, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat voormeld voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft bepleit dat het Gerecht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal verklaren omdat het openbaar ministerie bij haar vervolgingsbeslissing heeft gehandeld in strijd met de wet, verdragen en meerdere beginselen van een goede procesorde. De raadsvrouw heeft daarbij in algemene zin verwezen naar het in de zaak van de medeverdachte (parketnummer 100.00342/18) door haar aangevoerde.
Het Gerecht stelt vast dat het merendeel van de in die zaak gevoerde verweren betrekking heeft op alleen de zaak van die medeverdachte. Het houdt het er derhalve, bij het ontbreken van nadere concretisering, dan ook voor dat die verweren in onderhavige strafzaak niet zijn gevoerd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft -kort samengevat- gesteld dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging verworpen dient te worden.
De beoordeling
Het Gerecht stelt voorop stelt dat voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in de buiten de wet geregelde gevallen slechts plaats is in uitzonderlijke situaties, Zo’n uitzonderlijk geval kan zich voordoen indien door met opsporing of vervolging belaste ambtenaren in de loop van het vooronderzoek een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Het opsporingsonderzoek
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er sprake is van een uitzonderlijk geval als hiervoor omschreven omdat geen onafhankelijk en onpartijdig onderzoek door het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden. Het openbaar ministerie heeft slechts het [organisatie 1] (hierna: [organisatie 1]) voortgezet, zelf geen onderzoekshandelingen verricht en zich laten leiden en misbruiken door de aangever in de zaak van de medeverdachte, zich daarbij opstellend als diens bediende. Voorts zou er sprake zijn van schending van de onschuldpresumptie in het opsporingsonderzoek. Aldus de raadsvrouw. Zij heeft hieraan de conclusie verbonden dat er sprake is van schending van artikel 6 lid 1 en lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Het Gerecht stelt eerstens vast dat de stelling van de raadsvrouw dat er geen onderzoekshandelingen zijn verricht weerlegging vindt in de inhoud van het eindproces-verbaal. Uit het relaasproces-verbaal d.d. 25 april 2019, opgenomen in zaaksdossier 1 ([organisatie 1]) en het relaasproces-verbaal, opgenomen in zaaksdossier 2 ([organisatie 2]) van gelijke datum, blijkt welk nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Zo zijn er processen-verbaal van bevindingen opgesteld, hebben een tweetal huiszoekingen plaatsgevonden, zijn bij financiële instellingen gegevens van bankrekeningen, spaarrekeningen en creditcardrekeningen opgevraagd alsmede gegevens betreffende leningen, hebben getuigenverhoren plaatsgevonden en zijn de verdachte en zijn echtgenote gehoord. Het verweer faalt in zoverre.
Voorts is naar het oordeel van het Gerecht niet aannemelijk geworden dat er geen sprake was van een onafhankelijk en onpartijdig opsporingsonderzoek, waarbij de opsporingsambtenaren de onschuldpresumptie niet in acht hebben genomen. Het door de raadsvrouw ter onderbouwing daarvoor gestelde omtrent het door opsporingsambtenaren niet onderzoeken van “de werkelijke situatie bij het Gerecht”, het niet tonen van bankafschriften aan de verdachte en zijn medeverdachte, de inhoud van de gestelde vragen aan de verdachte, zijn medeverdachte en de getuigen en/of het juist niet stellen van bepaalde vragen aan die personen, het door een verbalisant trekken van conclusies in bepaalde processen-verbaal van bevindingen en het wijzen van de medeverdachte op haar verschoningsrecht voordat een proces-verbaal van verdenking jegens de verdachte was opgesteld, biedt -zo al juist- onvoldoende basis voor die conclusie.
Dat het voor de opsporingsambtenaren op voorhand evident moet zijn geweest dat het [organisatie 1] en de verklaringen van de aangever in de zaak van de medeverdachte en diverse getuigen onbetrouwbaar waren, zoals door de raadsvrouw gesteld is evenmin aannemelijk geworden. Ook hiervoor geldt dat het door de raadsvrouw ter onderbouwing daarvan gestelde, waaronder de inhoud van die verklaringen en de “staat” van het Gerecht, waaronder het ontbreken van interne richtlijnen met betrekking tot derdengelden, personeelstekorten, het niet functioneren van het hoofd van de administratie, de slechte werkverhouding tussen laatstgenoemde en de verdachte en de onoverzichtelijkheid van de administratie en het archief -zo al juist- onvoldoende basis voor die conclusie biedt.
Het verweer faalt derhalve ook voor het overige.
Overige verweren
Zonder nadere uitleg, die ontbreekt, valt tot niet in te zien om welke reden de gestelde normschendingen bij het horen van de aangever door de rechter-commissaris en bij de behandeling van een wrakingsverzoek, het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie zou aantasten, zodat ook dat verweer wordt verworpen.
Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd omtrent het door het openbaar ministerie niet tijdig overleggen van stukken behoeft geen bespreking, nu het Gerecht op dat punt reeds ter terechtzitting van 13 november 2020 heeft beslist.
Conclusie
Nu het Gerecht ook overigens geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die tot andere oordelen dan hiervoor gegeven zouden moeten leiden, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Nu geen handelen in strijd met de wet, verdragen dan wel beginselen van een goede procesorde is vastgesteld, komt het Gerecht evenmin tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering, zoals door de raadvrouw bepleit.

Formele voorvragen

Het Gerecht stelt voorts vast dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Het bewijs

Verwijt
De verdenking is dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte) witwassen van een bedrag van ongeveer USD 171.160,- en een bedrag van ongeveer Naf 150.591,92 in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017.
Standpunt van de verdachte
De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan (gewoonte)witwassen.
Standpunt officier van justitie
Uit een onderzoek naar de bankrekeningen van de verdachte en/of zijn echtgenote volgt dat er in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017
in totaal een bedrag van ruim USD 250.000,- (dat is omgerekend het in de tenlastelegging genoemde bedrag) in contanten is gestort op die bankrekeningen. Na onderzoek is gebleken dat de verklaring van de verdachte en zijn echtgenote dat deze gelden afkomstig zijn uit de inning van huurgelden aantoonbaar (deels) onjuist is, zodat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
De beoordeling
Het Gerecht stelt het navolgende vast.
Berekend is dat in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 in totaal ruim een bedrag van ruim USD 250.000,- in contanten op de bankrekeningen in kwestie is gestort. [1] Het Gerecht ziet geen reden aan de juistheid van die berekening te twijfelen, nu deze is opgesteld aan de hand van de door de banken in kwestie verstrekte financiële gegevens, die zich eveneens in het dossier bevinden. Het andersluidende verweer wordt verworpen.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 26 juni 2019 [2] desgevraagd verklaard dat hij de stortingen heeft gedaan. De stortingen hadden enerzijds betrekking op contanten die hij van zijn echtgenote ontving, dat waren huurinkomsten, en anderzijds betrekking op door hem zelf geïnde huren. Het zou gaan om de huurinkomsten van:
drie appartementen in [naam buurt], [naam wijk], huur USD 1.250,- per maand, waarvan twee huurders middels een cheque betaalden;
hutjes van zijn familie in [naam wijk], huur in totaal ongeveer USD 1.400 tot 1.700 per maand;
een appartement in [naam straat] dat gehuurd werd voor USD 1.250,- per maand.
Er is nader onderzoek gedaan ter verificatie van de verklaringen van de verdachte. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stellingen stukken overgelegd,, waarna - zo veel mogelijk - nader onderzoek is ingesteld.
Het Gerecht komt tot het navolgende met betrekking tot voornoemde huurinkomsten.
Ad a) Uit de door de bank verstrekte gegevens volgt dat de bijschrijvingen van de op de verhuur van twee appartementen betrekking hebbende cheques niet als contante stortingen op de bankrekeningen in kwestie zijn vermeld [3] . Deze zijn dan ook niet in de berekening van voornoemd bedrag van ruim USD 250.000,- meegenomen. Bescheiden ter onderbouwing van de ontvangst van huurinkomsten van het derde appartement (bijvoorbeeld in de vorm van een huurovereenkomst, kwitanties dan wel verklaringen van een huurder/huurders) zijn niet door de verdachte verstrekt. Dat er ter zake van dat appartement huur in contanten werd ontvangen is dan ook niet aannemelijk geworden.
Ad b) Aan de hand van overgelegde kwitanties kan worden vastgesteld dat er met de verhuur van de hutjes in de periode van januari 2014 tot en met augustus 2017 een bedrag van USD 70.710,- in contanten is ontvangen. [4] Dat dat bedrag hoger is, is niet aannemelijk geworden.
Ad c) Het Gerecht kan niet vaststellen wat de huurinkomsten uit dit appartement zijn geweest. Uit een huurovereenkomst volgt dat in de maanden mei en juni 2016 een bedrag van USD 2.400,- per maand aan een huurder in rekening werd gebracht. [5] Ook is er een stuk overgelegd waaruit zou volgen dat, bij korte verhuur, hogere bedragen in rekening werden gebracht. Dat dat stuk betrekking zou hebben op de verhuur van het appartement in [naam straat] is evenwel op geen enkele wijze aannemelijk geworden, nu het stuk slechts vermeld: “[naam appartement]” en voornoemde dagelijkse huurprijzen. Het Gerecht zal ondanks vorenstaande, in het voordeel van de verdachte, uitgaan van een maandelijkse netto- huuropbrengst van USD 1.250,-. De inkomsten uit verhuur van het appartement bedroeg dan in de periode van januari 2014 tot en met augustus 2017 (44 maanden) USD 55.000,-. De huur is alstoen beëindigd.
Uit vorenstaande (ad b en c) volgt dat de huurinkomsten in de periode van 1 juni 2014 tot 31 december 2017 in totaal USD 125.710,- bedroegen. Daar staan tegenover stortingen van contante bedragen van in totaal ruim USD 250.000,- in dezelfde periode. Dit leidt tot de conclusie dat de verdachte voor de stortingen van in totaal een bedrag van om en nabij USD 125.000,- geen aannemelijke verklaring heeft gegeven.
Juridisch kaderHet Gerecht stelt vast dat er aanvankelijk, op grond van de aan de in de tenlastelegging opgenomen bedragen ten grondslag liggende berekening, een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen bestond.
De verdachte heeft ter terechtzitting een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor een en ander gegeven, waaruit zou volgen dat de gelden een legale herkomst hadden.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte. Het Gerecht acht de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek van dien aard dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist.
Het Gerecht komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde, voor zover inhoudende, het in de tenlastegelegde periode omzetten van enig geldbedrag, hetgeen gelet op het aantal stortingen leidt tot de conclusie dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
Verweer
De raadsvrouw heeft ten verweer betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake is van een kwalificatie-uitsluitingsgrond. Dit verweer wordt verworpen omdat die uitsluitingsgrond slechts aan de orde kan zijn bij uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen en het Gerecht dat niet kan vaststellen.

Bewezenverklaring

Het Gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 te Sint Maarten,
tezamen en in vereniging met anderen, althans alleenvan het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt
, althans zich (meermalen althans eenmaal) schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans schuldwitwassen,immers heeft hij, verdachte
, en/of zijn mededaders van een of meer voorwerpen, te weten:
-een geldbedrag van
(omgerekend)ongeveer USD
125.000,-171.160,00 en/of
-een geldbedrag van ongeveer NAF 150.591,92
althans een of meer geldbedragen,
heeft verworven,voorhanden gehad
, overgedragenen
/ofomgezet
, althans van die voormelde voorwerpen gebruik heeft gemaakt,terwijl hij wist
of begreep, althans redelijkerwijs moest vermoedendat voormeld voorwerp
engeheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
warenwasuit enig misdrijf.
Het Gerecht acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd; omwille van de leesbaarheid zijn ook wijzigingen aangebracht in de bewezenverklaring (
cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zijn opgenomen in de voetnoten van dit vonnis. In de voetnoten is telkens verwezen naar ambtsedige - en door de desbetreffende verbalisant(en) in wettelijke vorm opgemaakte - processen-verbaal en overige geschriften, die als bijlagen zijn opgenomen in de verschillende onderdelen van het eindproces-verbaal van de Landsrecherche Sint Maarten, geregistreerd onder zaaksnummer LRSXM/087/003/18 en de onderzoeksnaam “[onderzoeksnaam] ”.
Voorts wordt opgemerkt dat in de bewijsmiddelen geen (expliciete) landsaanduiding is opgenomen, maar dat algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Sint Maarten.

Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezenverklaarde

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten.
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
gewoontewitwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Oplegging van straf

Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor een soortgelijk feit wordt opgelegd.
De verdachte heeft zich gedurende vier jaren schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen. Hij heeft de opbrengsten die afkomstig waren uit misdrijf aan het zicht van justitie onttrokken. Het witwassen van criminele gelden vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Door witwassen wordt bovendien het plegen van strafbare feiten gefaciliteerd en lonend. De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door het oogmerk van snel en eenvoudig financieel gewin ten koste van anderen. Het Gerecht rekent de verdachte zijn handelen ernstig aan, te meer nu niet is gebleken dat hij de ernst en de laakbaarheid van dit handelen heeft ingezien.
Het Gerecht heeft zich rekenschap gegeven van de vraag of verdachtes berechting heeft plaatsgehad binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. Die redelijke termijn heeft een aanvang genomen op 27 mei 2019 toen de inleidende dagvaarding aan de verdachte werd uitgebracht. Het Gerecht merkt daarbij op dat die termijn niet eerder is aangevangen omdat de verdachte niet is aangehouden in deze strafzaak en volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat de enkele omstandigheid dat iemand door de politie als verdachte wordt gehoord niet met zich meebrengt dat aldus vanwege het Land jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Dat betekent dat de termijn geen aanvang heeft genomen op 25 februari 2019, de datum van het eerste verhoor van de verdachte.
Nu het Gerecht heden, 7 mei 2021, vonnis wijst, is de behandeling van de zaak ter terechtzitting binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn afgerond met een einduitspraak. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden.
Het Gerecht is, na alles te hebben afgewogen, tot de slotsom gekomen dat een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld. Het Gerecht ziet geen aanleiding om daarnaast een door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte door onderhavige strafzaak en de strafzaak tegen zijn echtgenote zwaar in zijn persoonlijke levenssfeer is getroffen en daardoor zwaar is getraumatiseerd. Het Gerecht ziet hierin geen reden om te komen tot de oplegging van een lagere straf dan hiervoor vermeld nu een en ander het rechtstreeks gevolg is van eigen handelen.
De strafmaat is gebaseerd op de wetsartikelen die thans gelden, ook voor zover dat ziet op dat gedeelte van de gedragingen die zich voor de inwerkingtreding van die artikelen hebben afgespeeld. De thans geldende wetsartikelen zijn immers voor wat betreft het strafmaximum gunstiger voor de verdachte dan de artikelen die voor de inwerkingtreding daarvan golden (435a en 435b van het Wetboek van de Nederlandse Antillen).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is, gegrond op de artikelen en de artikelen 1:45, 1:46, 2:404 en 2:405 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het Gerecht:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezenverklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig)uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. A.J.M. van Gink bijgestaan door
mr. A.F. van der Heide (zittingsgriffier), en op 7 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Sint Maarten.
De zittingsgriffier en de uitspraakgriffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen “Nader onderzoek contante stortingen op de bankrekeningen gehouden bij de banken” van 28 februari 2019, opgesteld door verbalisant [verbalisant] (pagina’s 101-105 Zaaksdossier 1 (hierna ZD1) voor zover inhoudende de bovenste en onderste kolom op pagina 103 en de middelste kolom op pagina 104
2.Proces-verbaal van de terechtzitting van 26 juni 2019, pagina 6 en 7
3.Documenten D-129 en D-130 (documentenmap G3)
4.Proces-verbaal van relaas aanvullend onderzoek van 24 september 2019, opgesteld door verbalisant [verbalisant, pagina 12, met onderliggende bescheiden
5.Bijlage 2 bij document D-0148 (bijlage 18 bij proces-verbaal van relaas aanvullend onderzoek van 24 september 2019)