ECLI:NL:OGEAM:2021:119

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
SXM202101282
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van erfpachtbesluit door Bremer Deco-Crete & Landscaping B.V. tegen het Land Sint Maarten

In deze zaak vordert Bremer Deco-Crete & Landscaping B.V. (hierna: Bremer) dat het Gerecht in kort geding het Land Sint Maarten (hierna: het Land) beveelt om percelen grond in erfpacht aan haar uit te geven. Bremer heeft in 2018 een verzoek tot erfpacht ingediend, maar het Land heeft drie jaar gewacht met het nemen van een beslissing op het verlengingsverzoek, waarna het verzoek ongemotiveerd werd afgewezen. Bremer stelt dat het Land nog steeds gebonden is aan het erfpachtbesluit van 12 januari 2018 en dat zij tijdig om verlenging heeft verzocht. Het Land betwist de vordering en stelt dat Bremer te lang heeft gewacht met het indienen van haar verzoek.

Het Gerecht oordeelt dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld door het verlengingsverzoek ongemotiveerd af te wijzen. Het Gerecht wijst de primaire vordering van Bremer af, omdat het spoedeisende belang niet voldoende is onderbouwd. Echter, het Gerecht wijst de subsidiaire vordering toe, waarbij het Land wordt verboden om de percelen aan een ander uit te geven of te belasten totdat de bodemrechter hierover heeft geoordeeld. Het Land wordt ook veroordeeld in de proceskosten van Bremer, die op NAf 2.190,50 worden begroot.

De beslissing van het Gerecht is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het vonnis is uitgesproken door rechter mr. C.T.M. Luijks op 5 november 2021.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM2021-1282
Vonnis in kort geding van 5 november 2021
inzake
BREMER DECO-CRETE & LANDSCAPING B.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
-eiseres-,
gemachtigde: mr. J.G. Bloem,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon LAND SINT MAARTEN,
zetelende in Philipsburg in Sint Maarten,
-gedaagde-,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson Jr.
Eiseres zal hierna ook ‘Bremer’ worden genoemd en gedaagde ook
‘het Land’

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Op 14 oktober 2021 heeft Bremer ter griffie van dit Gerecht het kort geding verzoekschrift met producties ingediend. Bij een op 28 oktober 2021 ter griffie bezorgde brief van de gemachtigde van Bremer zijn aanvullende producties in het geding gebracht. Partijen zijn ter zitting van 29 oktober 2021 verschenen alsmede hun gemachtigden. De gemachtigden hebben de zaak aan de hand van aantekeningen bepleit.
1.2.
Op heden is het vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op aanvraag van de heer […] heeft de minister van VROMI van het Land op 12 januari 2018 beslist tot de uitgifte in erfpacht van een tweetal percelen grond aan Bremer. Het gaat om de percelen die zijn beschreven in meetbrieven 38/2007 en 206/2017 van 1.244 m2 respectievelijk 596 m2.
2.2.
In dit besluit is vermeld dat de erfpacht voor de duur van 60 jaren is verleend en dat de jaarlijkse canon NAf 14.720,00 bedraagt. Bremer heeft de canon van NAf 14.720,00 op 15 januari 2018 aan het Land betaald.
2.3.
Dit besluit vermeldt onder I. sub k.:

Dit besluit vervalt, indien inschrijving van de akte van erfpachtverlening in de daartoe bestemde Openbare registers niet binnen zes (6) maanden na dagtekening van dit besluit heeft plaatsgevonden;
2.4.
Op 5 juli 2018 bericht Bremer aan de minister van VROMI van het Land het volgende:
“(…)
Due to unforeseen circumstances, the decree will not be able to be registered at a notary before the deadline established in article I sub k. I however have bee informed by persons within the ministry of the possibility to have the decree extended based on a written request to your person as Minister of VROMI.
I therefore hereby request that mentioned decree be extended under the same conditions as initially awarded, to afford the opportunity to have it registered as required.
(…)”
2.5.
Hierop wordt 3 jaar later op 25 mei 2021 schriftelijk gereageerd:
“(…)
Your request has been received on July 5th,2018 for the extension of your resolution d.d. Jan. 12th 2018 for the parcel of land located on the Soualiga Drive, Pond Island, Philipsburg.
I hereby inform you that your request for renewal of said resolution has been denied.
Trusting to have you informed you sufficiently.
(…)”
2.6.
Tot op heden zijn de percelen niet aan Bremer in erfpacht uitgegeven.

3.Het geschil

3.1.
Bremer vordert -zakelijk weergegeven- dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
het Land beveelt om de percelen in erfpacht aan Bremer uit te geven op straffe van een te verbeuren dwangsom;
subsidiair
het Land verbiedt om hangende de bodemzaak de percelen aan een ander uit te geven of te verhuren of anderszins te bezwaren op straffe van een te verbeuren dwangsom;
primair en subsidiair
het Land in de proceskosten veroordeelt.
3.2.
Aan de vordering legt Bremer ten grondslag dat het Land nog steeds is gebonden aan het erfpachtbesluit van 12 januari 2018 van de minister van VROMI zodat Bremer nakoming kan vorderen van deze overeenkomst. Daar komt bij dat Bremer tijdig om verlenging van het uitgifte besluit heeft verzocht, zodat het niet zou “vervallen”. Eerst na drie jaren is op dit verzoek -ongemotiveerd- afwijzend beslist. Bremer heeft de verschuldigde canon tijdig aan het Land betaald.
3.3.
Het Land betwist de vordering. Op de stellingen van partijen zal het Gerecht hierna ingaan.

4.De beoordeling

Spoedeisendheid
4.1.
Het Land verwijt Bremer dat zij te lang heeft stilgezeten, zodat niet mag worden aangenomen dat zij een spoedeisend belang bij de vordering in kort geding heeft.
4.2.
Het Gerecht passeert deze stelling: niet Bremer heeft stilgezeten maar het Land. Het Land heeft immers drie jaren gewacht met het nemen van een beslissing op het verlengingsverzoek van Bremer. En dan na drie jaren wachten, wijst de minister van VROMI van het Land dit verzoek af met een volstrekt ongemotiveerde beslissing. Bremer kan niet kwalijk worden genomen dat zij eerst de beslissing van de minister afwacht, voordat zij tegen het Land actie onderneemt.
4.3.
Het Gerecht is van oordeel dat van Bremer niet mag worden verlangd om ten aanzien van de gehele vordering de beslissing in de hoofdzaak af te wachten. Welk spoedeisend belang Bremer heeft bij toewijzing van de primaire vordering en dus de noodzaak om op korte termijn de percelen in erfpacht in verband met haar bedrijfsvoering te verwerven, is niet onderbouwd en onduidelijk gebleven. Immers, Bremer is kennelijk ook al jaren in staat om haar onderneming te drijven zonder over de erfpachtrechten te beschikken.
Verlenging terecht afgewezen?
4.4.
Of het besluit inhoudelijk terecht is afgewezen, kan het Gerecht in het midden laten omdat het besluit hoe dan ook jegens Bremer onrechtmatig is. Immers, het besluit is in zijn geheel ongemotiveerd gelaten. De minister van VROMI heeft derhalve geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom verlenging niet kon worden verleend. Alsdan is sprake van willekeur en/of schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Hierdoor heeft hij mitsdien een belangrijk beginsel van behoorlijk bestuur over het hoofd gezien en hierdoor ook geschonden. Dat is jegens Bremer onrechtmatig.
4.5.
Zelfs als het verlengingsverzoek als ongemotiveerd gedaan moet worden beschouwd, geldt het voorgaande ook. In elk geval had de minister van VROMI dienen na te vragen welke bijzondere omstandigheden tot het verzoek tot verlenging van Bremer hadden geleid. De minister van VROMI van het Land heeft ook dat verzuimd terwijl hij hiervoor toch drie jaren tijd heeft gehad.
4.6.
Uitvoerig gaat het Land in op “bestaand beleid” op grond waarvan zij naarstig de conclusie trekt dat Bremer nalatig is geweest om allerlei handelingen te verrichten. Zodoende heeft Bremer het aan zichzelf te wijten, dat zij tot op heden niet over de erfpachtrechten beschikt, althans kan het Land hiervan geen enkel verwijt worden gemaakt.
4.7.
Deze stelling passeert het Gerecht omdat niet duidelijk is gemaakt op grond waarvan Bremer bekend kon zijn met dit “bestaande beleid”. Gepubliceerd is dit beleid niet. Vaststaat ook dat het Land nimmer de moeite heeft genomen om dit “bestaande beleid” aan papier toe te vertrouwen, zodat burgers van Sint Maarten, waaronder Bremer, hiervan kennis kunnen nemen. Bremer kon dus niet weten welke administratieve verrichtingen van hem werden verlangd, zodat het Land haar dat ook niet kan tegenwerpen.
Afscheidsbeleid
4.8.
Het Land beroept zich op “afscheidsbeleid” waardoor het Land niet aan het uitgiftebesluit mag worden gehouden: immers deze rechtshandeling is op grond van artikel 3:40 BW nietig.
4.9.
Ook dit beroep slaagt niet. De te beoordelen zaak is niet te vergelijken met onder meer de Versatile-zaak waarop het Land zich beroept. Het gaat in de te beoordelen zaak om iemand die al in 2005 een verzoek tot uitgifte in erfpacht heeft gedaan. Gesteld noch gebleken is verder dat Bremer in het bijzonder voor de uitgifte van erfpachtrechten is opgericht. Evenmin zijn feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de erfpachtuitgiften als strijdig met de fundamentele beginselen van onze rechtsorde of het algemeen belang moeten worden beschouwd. De omstandigheid alleen dat het besluit tot uitgifte door een demissionaire minister van VROMI is genomen, is ontoereikend om de conclusie te kunnen trekken dat sprake is van een nietige rechtshandeling. Meer heeft het Land hierover echter niet aangevoerd.
Belangenafweging
4.10.
Het Land voert aan dat “ontwikkelingen” in verband met de “dump” en “mogelijke” plannen voor in deze omgeving neer te zetten infrastructurele werken verhinderen dat de erfpachtrechten aan Bremer worden uitgegeven. Dat is niet “opportuun”, aldus het Land. Ook saneringswerkzaamheden zouden niet kunnen worden uitgevoerd als de percelen in erfpacht aan Bremer zouden worden uitgegeven.
4.11.
Elke onderbouwing van deze stellingen heeft het Land achterwege gelaten, terwijl Bremer deze stellingen gemotiveerd heeft weersproken. Het Gerecht passeert deze stellingen dan ook.
4.12.
Het Land heeft onweersproken aangevoerd dat Bremer een bodemzaak tegen het Land heeft aangespannen waarbij Bremer een identieke vordering heeft ingesteld. In deze bodemzaak kan dan ook naar het voorlopige oordeel van het Gerecht worden beslist of de uitgifte in erfpacht van de percelen aan Bremer behoort plaats te vinden en in hoeverre nu nog civielrechtelijke betekenis moet worden gehecht aan het besluit van 12 januari 2018 van de minister van VROMI. De primaire vordering zal het Gerecht dan ook afwijzen ook omdat het spoedeisende belang niet bepaald in het oog springt (vergelijk ook sub 4.3. van dit vonnis ).
4.13.
In afwachting van het oordeel van de bodemrechter ligt het wel in de rede om de subsidiaire vordering toe te wijzen. De juridische constellatie dient te worden bevroren, zodat het Land de eventuele aanspraken van Bremer niet kan frustreren. Overigens is tegen de subsidiaire vordering geen verweer gevoerd. Het verbod zal worden versterkt met een te verbeuren dwangsom.
Proceskostenveroordeling
4.14.
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij zal het Land in de proceskosten worden veroordeeld die aan de zijde van Bremer kunnen worden begroot op:
-vastrecht NAf 450,00
-exploitkosten NAf 240,50
-salaris NAf 1.500,00
totaal NAf 2.190,50
4.15.
Het vonnis zal hierna uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

Het Gerecht in kort geding:
5.1.
verbiedt het Land om de percelen grond met meetbrieven 38/2007 en 206/2017 aan een ander dan Bremer in erfpacht uit te geven en/of deze percelen te belasten en/of te verhuren totdat de bodemrechter bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis anders heeft geoordeeld en
na betekening van dit vonnisop straffe van een te verbeuren dwangsom van US $ 500.000,00 voor schending van dit verbod;
5.2.
veroordeelt het Land in de proceskosten vallende aan de zijde van Bremer die tot op heden worden begroot op NAf 2.190,50, te vermeerderen met na-kosten van NAf 250,00, zonder betekening, en NAf 400,00 na betekening van dit vonnis;
5.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T.M. Luijks, rechter, en op 5 november 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.