ECLI:NL:OGEAM:2020:6

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
Lar 148/2018, SXM 201801505
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergoedingen voor schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 met betrekking tot tekort aan subsidie

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een stichting die twee scholen exploiteert, tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur, Jeugd & Sport van Sint Maarten. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen zeven beschikkingen van verweerder, genomen op 30 oktober 2018, die betrekking hebben op vergoedingen voor de schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014. De zaak draait om een erkend tekort van NAf 7.308.162,33 dat door verweerder moet worden aangevuld. Eiseres heeft in het verleden al een aantal betalingen ontvangen, maar stelt dat er nog een bedrag van NAf 3.082.009,33 openstaat. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de wettelijke basis voor het door verweerder gehanteerde lumpsum-systeem ontbreekt en dat er geen goedgekeurde financiële rapportages zijn overgelegd. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de betalingen van het maandelijks voorschot van NAf 150.000, die zijn gedaan vanaf maart 2014 tot en met maart 2015, grondslag vinden in een eerdere uitspraak van 16 april 2014. Het Gerecht heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikkingen vernietigd en verweerder veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag aan eiseres, evenals de proceskosten.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 27 januari 2020
Zaaknummer: SXM201801505-LAR00148/2018
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
In het geding van:
(x),
eiseres,
gemachtigde: mr. C.J. KOSTER,
tegen
MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR JEUGD & SPORT VAN SINT MAARTEN,
gezeteld te Sint Maarten,
verweerder,
gemachtigden: mrs. R.F. GIBSON jr. en C.M.P. van HEES,

1.Aanduiding bestreden beschikkingen

Beroep tegen de door verweerder op 30 oktober 2018 genomen zeven beschikkingen op bezwaarschrift.

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Met een op 30 november 2018 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg alhier ingediend beroepschrift (met producties) heeft eiseres tegen voormelde beschikkingen beroep ingesteld als bedoeld in artikel 7 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar).
2.2.
Op 3 september 2019 heeft verweerder een verweerschrift (met producties) ingediend.
2.3.
Mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 december 2019. Eiseres is bij gemachtigde voornoemd verschenen. Verweerder is verschenen bij diens gemachtigden. Partijen hebben op schrift gestelde pleitaantekeningen voorgedragen en overgelegd.
2.4.
Uitspraak is bepaald op heden.

3.Feiten

3.1.
De volgende feiten staan vast.
  • Eiseres is een stichting die twee scholen exploiteert. Beide scholen worden door verweerder gesubsidieerd.
  • Bij besluiten daterend uit 2013 heeft verweerder de vergoedingen voor de schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 vastgesteld.
  • Eiseres heeft hiertegen bezwaar ingesteld.
- Bij voorlopige voorziening heeft dit Gerecht bij uitspraak van 16 april 2014 een voorlopige voorziening getroffen om (onder andere), een nijpende financiële situatie te voorkomen. Het Gerecht heeft in voorlopige voorziening de beslissingen van verweerder geschorst en bij voorlopige voorziening bepaald dat:
a. verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan verzoekster van een maandelijks voorschot ad NAf 150.000, met ingang van maart 2014, te betalen in aanvulling op de vastgestelde maandelijkse toelage van verzoekster, en wel:
b. voor zover het de maanden maart en april van 2014 betreft, binnen twee weken na heden en
c. voor zover het toekomstige maanden betreft, tegelijk uit te keren met de vastgestelde maandelijks toelage van verzoekster, totdat op de bezwaarschriften tegen de bestreden beschikkingen zal zijn beslist.
  • Bij beslissingen op bezwaar van 16 maart 2015 heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard, de beschikkingen gewijzigd en bepaald dat NAf 2.276.153 wordt uitgekeerd ten behoeve van het schooljaar 2011/2012.
  • Op 23 april 2015 heeft eiseres tegen deze beschikkingen beroep ingesteld.
  • Bij uitspraak van 17 augustus 2018 heeft dit Gerecht het beroep gegrond verklaard omdat verweerder had aangegeven voornemens te zijn om opnieuw te beschikken op de bezwaren die hadden geleid tot de bestreden beschikkingen.
  • Op 30 oktober 2018 heeft verweerder de bestreden beschikkingen genomen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
3.2
Op de standpunten van partijen wordt hierna zo nodig nader ingegaan

4.De beoordeling

4.1.
Ter zitting heeft het Gerecht vastgesteld dat het beroep van eiseres zich beperkt tot drie schooljaren: 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014. Voorts heeft het Gerecht ter zitting vastgesteld dat niet meer in geschil is dat de wettelijke basis ontbreekt voor het gedurende de drie schooljaren in geding door verweerder gehanteerde lumpsum-systeem. Hetgeen eiseres hieromtrent in beroep heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
4.2.
Voorts is niet in geschil dat over de drie voornoemde schooljaren geen goedgekeurde en gecontroleerde financiële rapportages zijn overgelegd en ook niet meer kunnen worden overgelegd door eiseres. Verweerder heeft aangegeven in de bestreden beschikkingen dat zij de financiële rapporten van Baker Tilly als leidraad heeft genomen voor het evalueren van de financiële tekorten. Eiseres heeft geen rapport overgelegd dat als alternatieve leidraad zou kunnen worden gebruikt. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat gezien het ontbreken van goedgekeurde en gecontroleerde financiële rapportages dit uitgangspunt van verweerder niet onredelijk is.
4.3.
Tevens heeft eiseres ter zitting bevestigd dat, zoals verweerder in haar verweerschrift onder nummer 30 heeft aangegeven met betrekking tot schooljaar en boekjaar, het juist is dat zij een verkeerd uitgangspunt heeft gehanteerd. Partijen hebben op zitting bevestigd dat het nog in geding zijnde bedrag van het financiële tekort over de voornoemde schooljaren NAf 7.308.162,33 bedraagt. Daarbij heeft het Gerecht vastgesteld dat niet in geschil is dat verweerder verantwoordelijk is voor de aanvulling van dit tekort. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of dit tekort van NAf 7.308.162,33 nog door verweerder moet worden aangevuld of al is verstrekt aan eiseres.
4.4.
Verweerder heeft zich – kort samengevat- op het standpunt gesteld dat bovengenoemd tekort is aangevuld door de betaling van de maandelijkse voorschotbedragen die aan eiseres zijn toegekend en door de eenmalige betaling van NAf 2.276.153 (ter bekostiging van het geschatte tekort over het schooljaar 2011/2012). Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld (kort samengevat) dat de maandelijkse (voorschot-) betalingen van NAf 150.000 alleen kunnen worden toegerekend aan de maanden waarin de betaling is gedaan en dus niet aan een periode gelegen in het verleden.
4.5.
Het Gerecht overweegt dat ingevolge de voornoemde uitspraak van dit Gerecht van 16 april 2014 (Lar 2014/12) verweerder gehouden was maandelijks een (voorschot-) bedrag van NAf 150.000 te betalen aan eiseres totdat op de bezwaarschriften zou zijn beslist. Het Gerecht stelt vast dat verweerder op 16 maart 2015 op de bezwaarschriften heeft beslist. Voorts stelt het Gerecht vast dat niet in geschil is dat verweerder een maandelijkse bedrag van NAf 150.000 heeft betaald aan eiseres tot januari 2018.
4.6.
Anders dan eiseres is het Gerecht van oordeel dat de bij uitspraak van 16 april 2014 voorlopig toegekende maandelijkse betalingen van NAf 150.000 totdat op de bezwaren is beslist, zien op de financiële tekorten bij eiseres in de periode in geschil. Het Gerecht acht hierbij het volgende van belang.
In de voornoemde uitspraak staat het verzoek tot voorlopige voorziening van eiseres aldus omschreven:
“Verzoekster legt (samengevat) aan het Gerecht de volgende verzoeken voor:
Om de genoemde zes beschikkingen met onmiddellijke ingang te schorsen totdat in bezwaar dan wel in beroep over de rechtmatigheid van deze beschikkingen zal zijn geoordeeld;
om verweerder te veroordelen tot betaling van een voorschot op de achterstallige toelagen ad NAf 4.500.000,-;
Om een voorziening te treffen ter opheffing van het onevenredige nadeel als gevolg van de bestreden beschikkingen;
Rechtsoverweging 3.5 van voornoemde uitspraak luidt:
Voorts acht het Gerecht voorshands in voldoende mate aannemelijk uit het over en weer gestelde en uit de stukken, dat de berekeningen in de bestreden beschikkingen leiden tot toelagen die niet kostendekkend zijn, (…) Naar het zich thans laat aanzien heeft verweerder op dit punt onjuiste uitgangspunten gehanteerd in de berekeningen. Op grond daarvan kan met een grote mate van waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat de bestreden beschikkingen in de bezwarenprocedure geen stand zullen kunnen houden.
Voorts overweegt het Gerecht in deze uitspraak onder rechtsoverweging 3.9:
Aan verweerder kan worden toegegeven dat van een driegend faillissement nog niet concreet is gebleken, (…)Evenwel acht het Gerecht voorshands aannemelijk, gelet op de aard van die lopende verplichtingen, (…) verzoekster in een nijpende situatie is komen te verkeren, en daarmee dat er sprake is van onevenredig nadeel als gevolg van de onmiddellijke uitvoering van de bestreden beschikkingen.
Gezien het verzoek van eiseres tot betaling van een voorschot op de achterstallige toelagen en gezien hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.5 en 3.9 in de uitspraak van 16 april 2014, is het Gerecht van oordeel dat de bij voorlopige voorziening toegewezen betalingen betrekking hebben op het gestelde financiële tekort in de periode die in geding. De stelling van eiseres dat alle betalingen van verweerder van het maandelijks voorschot van NAf 150.000 betrekking hebben op de maand waarin de betaling is gedaan kan dan ook niet worden gevolgd.
4.7.
Het Gerecht is gezien het hiervoor overwogene van oordeel dat de betalingen van het maandelijks voorschot vanaf maart 2014 tot en met maart 2015 grondslag vinden in de voornoemde uitspraak van 16 april 2014 en betrekking hebben op de schooljaren in geding en dienen ter betaling van het hiervoor genoemde tekort van NAf 7.308.162,33. Verweerder heeft aldus dertien maanden bij voorschot betaald tot een bedrag van NAf 1.950.000. Verder is niet in geschil dat verweerder ter bekostiging van het geschatte tekort over het schooljaar 2011/2012 eenmalig NAf 2.276.153 aan eiseres heeft betaald.
4.8.
Dat ook de betalingen van verweerder die dateren van ná 16 maart 2015 zouden zien op de schooljaren in geding, zoals verweerder heeft gesteld, kan niet slagen. De beslissing van het Gerecht van 16 april 2014 en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting reikt niet verder dan het moment waarop verweerder de beslissingen op bezwaar heeft genomen, zijnde maart 2015. Nu er verder geen financiële regeling of toekenningsbesluit met betrekking tot de hier in geding zijnde schooljaren aan de betalingen van ná 16 maart 2015 ten grondslag ligt, is er geen aanleiding voor de conclusie dat de uitgekeerde bedragen zien op de schooljaren in geding. En ook indien zou blijken dat verweerder onverschuldigd zou hebben uitgekeerd kunnen deze betalingen niet dienen ter vereffening van een geconstateerd tekort in subsidie-betaling gelegen in het verleden. Er ligt immers geen voor bezwaar en beroep vatbaar toekenningsbesluit aan deze betalingen ten grondslag. De bedragen die verweerder aan eiseres heeft toegekend en uitbetaald gelegen ná maart 2015 kunnen dan ook niet meegenomen worden bij de beoordeling of verweerder het hiervoor vastgestelde tekort van NAf 7.308.162,33 geheel heeft voldaan.
4.9.
Gelet op het hiervoor overwogene stelt het Gerecht vast dat verweerder tot op heden NAf 4.226.53 aan eiseres heeft betaald ter aanzuivering van het door verweerder erkende tekort van NAf 7.308.162,33 over de in geding zijnde schooljaren. Verweerder dient aldus nog NAf 3.082.009,33 aan eiseres te betalen.
4.10.
Gezien het hiervoor overwogene is het beroep gegrond. Het Gerecht zal de bestreden beschikkingen vernietigen. Nu er rechtens nog maar een beslissing mogelijk is, zal het Gerecht ingevolge artikel 50, vierde lid van de Lar zelf in de zaak voorzien en verweerder veroordelen tot betaling aan eiseres van NAf 3.082.009,33.
4.11.
Er is aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. Met toepassing van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht worden de proceskosten bepaald op NAf 1.400,-- zijnde 1 punt van NAf 700,-- voor het beroepschrift en een punt van NAf 700,-- voor de mondelinge behandeling. Daarnaast is het griffierecht verschuldigd ad NAf 150,-.
5.
De beslissing
Het Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikkingen;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een bedrag van NAf 3.082.009,33;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van de proceskosten begroot op NAf 1400,- en NAf 150,- voor griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter in het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 27 januari 2020.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na de dag van kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak.