In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 1 april 2020 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) voor de eiser, die als directeur wilde werken. De eiser, geboren in Guyana, had eerder een directeursvergunning verkregen voor zijn onderneming, maar zijn aanvraag voor een vttv werd afgewezen op basis van het uitlandigheidsvereiste, zoals vastgelegd in de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu). De verweerder, de Minister van Justitie van Sint Maarten, stelde dat de eiser onrechtmatig op het eiland verbleef ten tijde van de aanvraag, aangezien hij eerder twee aanvragen had ingediend die waren afgewezen zonder dat hij hiertegen bezwaar had gemaakt.
De procedure begon met een beroepschrift dat op 9 september 2019 werd ingediend. De eiser voerde aan dat de afwijzing onzorgvuldig was en in strijd met het motiveringsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Hij verwees naar een andere zaak waarin een directeur wel een verblijfsvergunning had gekregen. De verweerder ontkende echter dat er sprake was van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en benadrukte dat de eiser illegaal op Sint Maarten verbleef.
Het Gerecht oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een vttv, aangezien hij niet in het buitenland had gewacht op de beslissing van zijn aanvraag. Het Gerecht concludeerde dat de verweerder terecht had geoordeeld dat er sprake was van een gevaar voor de openbare orde door het onrechtmatig verblijf van de eiser. De beroepsgrond van de eiser werd verworpen en het beroep werd ongegrond verklaard.