ECLI:NL:OGEAM:2020:14

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
SXM202000094- KG 2020/14
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing beslag en verbod op nieuwe beslagen in kort geding tussen twee stichtingen in Sint Maarten

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee stichtingen, waarbij de eiseres verzocht om opheffing van een beslag en een verbod op het leggen van nieuwe beslagen. De eiseres, een stichting die onderwijs en verpleging biedt onder de religieuze leiding van de Zusters, heeft een drietal percelen in Philipsburg in eigendom. De gedaagde stichting, die zich richt op het bevorderen van onderwijs in Sint Maarten, heeft de onderwijsactiviteiten van de eiseres overgenomen en heeft op 17 september 2019 verlof gekregen om conservatoir beslag te leggen op de percelen van de eiseres.

De eiseres vorderde dat het Gerecht het beslag zou opheffen, stellende dat het beslag ondeugdelijk was en dat de gedaagde verzuimd had om belangrijke verweren in haar verzoekschrift op te nemen. De eiseres voerde aan dat de koopovereenkomst met een derde partij nagekomen moest worden en dat de gedaagde haar eigendomsrecht op grond van het EVRM schond. Het Gerecht oordeelde dat het beslag tot afgifte opgeheven moest worden, maar dat het beslag tot levering gehandhaafd kon blijven. De vordering van de eiseres om nieuwe beslagen te verbieden werd afgewezen wegens gebrek aan belang.

Het Gerecht concludeerde dat de belangen van de gedaagde bij handhaving van het beslag zwaarder wogen dan die van de eiseres bij opheffing. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde konden worden begroot op NAf 1.500,00. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM202000094/ KG 2020/14
Vonnis in kort geding van 28 februari 2020
inzake
de stichting (eiseres),
gevestigd in Sint Maarten,
-eiseres-,
gemachtigde: mr. ir. T.L.H. Peeters Msc,
tegen
de stichting (gedaagde),
gevestigd in Sint Maarten,
-gedaagde-,
gemachtigden: mr. E.F. Keuning en mr. L.G.J. Berman.
Eiseres zal hierna ook “(…)” worden genoemd en gedaagde “(…)”.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Op 24 januari 2020 heeft (eiseres) het kort geding verzoekschrift ter griffie van het Gerecht ingediend. Bij brieven van 20 februari 2020 hebben de gemachtigden (aanvullende) producties in het geding gebracht. Vertegenwoordigers van partijen zijn ter zitting verschenen. De gemachtigden hebben tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2020 aan de hand van pleitaantekeningen de zaak bepleit. De gemachtigden hebben de pleitaantekeningen overgelegd.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. (
eiseres) stelt zich ten doel het geven van onderwijs en het verplegen van zieken ‘
onder de religieuze leiding van de Zusters’. De Zusters zijn tevens lid van de (x) van (…): de Congregatie. (eiseres) is in 1952 opgericht.
2.2. (
gedaagde) stelt zich ten doel de bevordering van het onderwijs in Sint Maarten. Zij beoogt onderwijs te doen geven op christelijke grondslag. Rechtsvoorganger van (gedaagde) is (S). (S) is in 1970 opgericht.
2.3. (
eiseres) is eigenaar van een drietal percelen gelegen aan de Frontstreet in Philipburg in Sint Maarten. Het gaat om de navolgende percelen:
- perceel met meetbriefnummer 238/1990, groot 1890 m2;
- perceel met meetbriefnummer 239/1990, groot 11 m2;
- perceel met meetbriefnummer 240/1990, groot 2 m2.
2.4.
Op de onder sub 2.3. vermelde percelen staat de Sint Josephschool.
2.5. (
gedaagde) heeft de onderwijsactiviteiten van (eiseres) stapsgewijs overgenomen. (eiseres) heeft rond 1990 al haar activiteiten in Sint Maarten beëindigd.
2.6.
In een op 20 februari 1990 verleden notariële akte zijn verklaringen van (eiseres) en (gedaagde) vastgelegd.
In de akte is vermeld:
‘(…)
De comparanten verklaarden, dat de Stichting per heden overdraagt aan (gedaagde), die per heden aanvaardt: het bestuur, beheer en de exploitatie in de ruimste zin, kortom de economische eigendom, van de volgende scholen:
-
op Sint Maarten: de (…) lagere school;
(…)
(beide op eigendomsgrond);
(…)
Bij definitieve buitengebruikstelling van de tot voormelde scholen behorende schoolgebouwen, dan wel indien deze geheel of gedeeltelijk aan hun bestemmingen worden onttrokken(…)
is (gedaagde) verplicht de economische eigendom van voormelde scholen onmiddellijk en om niet en vrij van lasten over te dragen aan de Stichting indien deze zulks wenst, echter alsdan onder de voorwaarde, dat de Stichting aan (gedaagde) een zodanig bedrag betaalt als (gedaagde) eventueel aan de overheid zal moeten betalen(…)
Indien te zijner tijd mocht blijken, dat bij vorenstaande regeling niet alle alsdan geldende facetten voldoende onder ogen zijn gezien, zal alsdan een billijke regeling tussen partijen worden getroffen.
(…)’
2.7.
In de brief van 15 juni 1990 bevestigt (eiseres) aan (Z) een koop op basis van $ 1.000,00 per m2 k.k. Deze brief vermeldt:
‘(…)
De koop zal geeffectueerd worden op het moment, dat een school ter vrije beschikking terugkomt bij de juridische eigenaar, i.c. de Congregatie. De laatste informatie leert, dat dat met de (…) aan de Frontstreet het geval zal zijn in september 1992.
(…)’
2.8.
Op 17 september 2019 heeft (gedaagde) van het Gerecht verlof gekregen om conservatoir beslag tot levering te leggen op de drie percelen. Op het proces-verbaal van 19 september 2020 van de deurwaarder is vermeld dat in opdracht van (gedaagde): ‘
IN CONSERVATOIR BESLAG tot afgifte of levering[is] [1] genomen:’ (…)
Geschiedende deze conservatoire inbeslagneming ter voldoening van haar vordering tot levering zeker te stellen ten laste van(…) (…)
, gevestigd/wonende op Sint Maarten aan de Frontstreet 22 te Philipsburg, alhier, heeft/hebben, welk vordering bij voormelde beschikking: conservatoir beslag tot afgifte of levering te leggen op de perceel/percelen grond voornoemd, (…)’
Dit proces-verbaal is op 19 september 2019 door Stichting Kadaster en Hypotheekwezen ontvangen en in het openbaar register ingeschreven.

3.Het geschil

3.1. (
eiseres) vordert -zakelijk weergegeven- dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de beslagen [2] opheft en (gedaagde) verbiedt om nieuwe beslagen te leggen op straffe van een te verbeuren dwangsom en met veroordeling van (gedaagde) in de kosten van het geding.
3.2.
Aan de vordering legt (eiseres) de stelling ten grondslag dat het door (gedaagde) ingeroepen recht ondeugdelijk is. Ook heeft (gedaagde) vormen verzuimd door bekende verweren van (eiseres) niet in haar verzoekschrift te vermelden. Ook een belangenafweging dient mee te brengen dat de beslagen niet langer mogen worden gehandhaafd. Immers, de koop met (Z) zal moeten worden nagekomen. Ook dienen ‘de Zusters’ zich in hun bestaan te kunnen voorzien. De voorgenomen ontbinding van de (eiseres) brengt mee dat de percelen voordien te gelde moeten worden gemaakt. (eiseres) en (Z) zullen de koopovereenkomst betreffende de percelen moeten uitvoeren. (eiseres) zal dus de percelen aan (Z) moeten leveren. Met handhaving van het beslag zal de koop niet als voorzien kunnen worden uitgevoerd, aldus (eiseres). Tot slot beroept (eiseres) zich nog op de bepaling vanartikel 3:13 BW en bescherming van haar eigendomsrecht op grond van het EVRM.
3.3.
De stellingen van partijen zal het Gerecht voor zover van belang hierna bespreken.

4.De beoordeling

4.1.
Het Gerecht is op grond van artikel 705 Rv bevoegd om in kort geding te oordelen over de vordering die immers ertoe strekt dat het beslag dient te worden opgeheven. [3]
ondeugdelijkheid van het door (gedaagde) ingeroepen recht
4.2.
Allereerst oordeelt het Gerecht dat voor zover beslag tot afgifte is gelegd dit beslag dient te worden opgeheven. Immers, het verlof is verleend voor het leggen van een leveringsbeslag op de hiervoor vermelde percelen en
niettot afgifte van deze percelen. Een conservatoir beslag tot levering en een conservatoir beslag tot afgifte sluiten elkaar uit. [4] Voor zover een beslag tot afgifte is gelegd, zal de vordering tot opheffing van dit beslag hierna worden toegewezen. Het Gerecht veronderstelt dat (gedaagde) (ook) een beslag tot levering heeft gelegd. [5]
4.3.
Voor wat betreft het beslag tot levering oordeelt het Gerecht voorshands als volgt. Een beslag tot levering veronderstelt dat op de beslagene een verbintenis of verplichting rust om het goed aan de beslaglegger te leveren. (eiseres) stelt dat een dergelijke verbintenis of verplichting niet is aan te wijzen. Een dergelijke verbintenis volgt evenmin uit de akte van 20 februari 1990 op grond waarvan de economische eigendom van de school, met de eigendomsgrond, aan (S) is overgedragen.
4.4. (
gedaagde) stelt dat zij een zwaarwegend belang heeft bij de levering van de percelen aan haar. Zij stelt dat zij fors heeft geïnvesteerd in het schoolgebouw en dat de schoolfunctie in gevaar komt als de percelen aan (Z) zullen worden geleverd. Ook voert (gedaagde) aan dat de voorgenomen liquidatie van (eiseres) een gewijzigde omstandigheid oplevert.
4.5.
Voorshands is het Gerecht van oordeel dat in de akte van 20 februari 1990 een verbintenis van (eiseres) tot levering van de drie percelen aan (gedaagde ) niet is aan te wijzen. Uit deze akte volgt zelfs het tegenovergestelde. Artikel 7 van deze akte bepaalt namelijk dat als de schoolfunctie van de percelen eindigt, (gedaagde) verplicht is de economisch eigendom van de percelen/school onmiddellijk en om niet en vrij van lasten over te dragen aan (eiseres), ‘
indien deze zulks wenst’. De omstandigheid dat (gedaagde) in het schoolgebouw heeft geïnvesteerd, kan ten hoogste leiden tot een geldvordering op (eiseres).
4.6.
Daarnaast beroept (gedaagde) zich op een gewijzigde omstandigheid. In dit verband anticipeert (gedaagde) -vooruitlopend op de ontbinding/liquidatie van (eiseres)- op de levering van de percelen aan (Z) en de gevolgen hiervan op haar economische eigendom en de schoolfunctie van de percelen. (gedaagde) stelt dat de gevolgen in de akte van 20 februari 1990 ongeregeld zijn gebleven. Zij wijst erop dat (eiseres) na levering van de percelen aan (Z) haar verbintenissen jegens (gedaagde) niet meer zal kunnen nakomen, terwijl (gedaagde) niet voornemens is haar schoolactiviteiten op de percelen te staken.
4.7.
Hierover oordeelt het Gerecht voorshands als volgt. In de akte economische eigendomsoverdracht van 20 februari 1990 is ter zake van het gebruiksrecht van de percelen geen termijn overeengekomen. Wat er ook verder zij van de door (eiseres) aan (Z) geuite verwachting dat (S) de percelen na 1990 nog ongeveer 2-3 jaren zal gebruiken, is deze verwachting niet tot uitdrukking gebracht in de akte van 20 februari 1990. Dit betekent naar het oordeel van Gerecht voorshands dat het exclusieve gebruiksrecht van (gedaagde) voor onbepaalde tijd geldt. Gesteld noch gebleken is dat (eiseres) dit gebruiksrecht op grond van de tussen partijen tot stand gekomen afspraken door middel van opzegging heeft beëindigd [6] . Evenmin heeft (eiseres) genoegzaam de voorwaarden onder ogen gezien waaronder een dergelijke opzegging dan zal dienen plaats te hebben [7] . Van belang hierbij is immers dat het Gerecht dat levering van de percelen aan (Z) tot gevolg zal hebben dat (eiseres) haar verbintenis jegens (gedaagde) niet meer kan nakomen: het verstrekken van het gebruiksrecht van de percelen aan (gedaagde). Anders dan (eiseres) beweert, is naar de voorlopige opvatting van het Gerecht (Z) na de levering van de percelen niet verplicht om de percelen aan (gedaagde) in gebruik te (blijven) geven. De aan de akte voor (gedaagde) verbonden rechten, zoals het exclusieve gebruiksrecht van de percelen, gaan met de levering van de percelen niet op (Z) over. Ter zitting is weliswaar zijdens (eiseres) kort aangestipt dat sprake is van huur [8] maar partijen zelf hebben hun rechtsverhouding nimmer als huur omschreven. Het Gerecht acht voorshands ook niet aannemelijk dat (Z) hiervan wel zal uitgaan en een huurrecht van (gedaagde) zal respecteren. (eiseres) heeft er ook geen belang bij om in de verhouding tot (Z) het standpunt in te nemen dat (gedaagde) huurder is van de percelen. [9]
4.8.
Waar (eiseres) dus beweert dat zij zal worden ontbonden en dat de verkoop van de percelen hieraan vooraf dient te gaan, betekent deze voorgenomen gang van zaken voorshands dat (eiseres) jegens (gedaagde) tekort zal schieten in de nakoming van haar verbintenis om de percelen aan (gedaagde) in gebruik te geven. [10] Hierdoor zal een verbintenis kunnen ontstaan om de dientengevolge geleden schade te vergoeden en aan welke verbintenis in natura [11] zal kunnen worden voldaan door middel van de levering van de percelen aan (gedaagde). Als een verbintenis tot levering zijdens (eiseres) kan worden aangenomen, kan deze verbintenis voorshands uit het voorgaande te worden afgeleid. [12] [13]
schending van vormverzuimen
4.9.
Opheffing van beslag is mogelijk bij schending van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormverzuim. Schending van artikel 18c Rv is naar het voorlopige oordeel van het Gerecht niet een dergelijk verzuim.
4.10.
Deze stelling passeert het Gerecht mitsdien.
4.11.
Verder stelt (eiseres) nog dat (gedaagde) de verlenging van de termijn aan het Gerecht heeft verzocht zonder (eiseres) hierin te kennen terwijl (gedaagde) hiertoe wel was gehouden.
4.12.
Het Gerecht is voorshands van oordeel dat de eventuele schending van deze mogelijke verplichting evenmin een schending is van een vormverzuim in de zin van artikel 705 lid 2 Rv.
4.13. (
eiseres) beroept zich nog op bescherming van haar eigendomsrecht op grond van het EVRM.
4.14. (
eiseres) heeft op grond van ideële motieven het exclusieve gebruiksrecht van de percelen aan (S) verstrekt. (eiseres) heeft haar eigendom zelf belast met dit exclusieve gebruiksrecht van (S) en dat voorts contractueel voor onbepaalde duur aan (S) verstrekt. Dat (eiseres) voorshands kan worden gehouden aan haar contractuele verbintenissen levert geen schending van artikel 1 Eerste Protocol EVRM op.
4.15.
Ook de omstandigheid dat (gedaagde) in de bodemprocedure heeft verzuimd een vordering tegen (eiseres) in te stellen die ertoe strekt dat de levering van de percelen op grond van artikelen 3:300/3:301 BW reëel kan worden geëxecuteerd, is geen op straffe van nietigheid voorgeschreven vormverzuim. [14]
belangenafweging
4.16.
Het belang van (gedaagde) dat het beslag tot levering gehandhaafd blijft, weegt naar het voorlopige oordeel van het Gerecht zwaarder dan het belang van (eiseres) bij de opheffing ervan.
4.17.
Het door (eiseres) aangedragen belang bij opheffing is gelegen in de voorgenomen ontbinding van (eiseres) en de nakoming van een oude koopovereenkomst uit 1989. (eiseres) heeft evenwel niet gesteld dat (Z) thans nakoming van de koop van haar verlangt. Een onderbouwing hiervan is in elk geval uitgebleven. Ook de stelling dat de (…) in hun bestaan worden bedreigd als het beslag niet zal worden opgeheven, heeft (eiseres) geen handen en voeten kunnen geven. Het Gerecht gaat daaraan dan ook voorbij. Hier komt nog bij dat (eiseres) niet heeft uitgelegd waarom de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. [15] Wel aannemelijk is geworden is de stelling van (gedaagde) dat zodra het beslag zal worden opgeheven en de koop zal worden geëffectueerd een aanzienlijk risico ontstaat dat afbreuk zal worden gedaan aan de schoolfunctie van de gebouwen op de percelen.
4.18.
Van een vexatoir beslag of een beslag dat op grond van artikel 3:13 BW dient te worden opgeheven, is dan ook geen sprake Op grond van het voorgaande zal het Gerecht de vordering grotendeels afwijzen: het conservatoir beslag tot levering van de drie percelen kan naar het voorlopige oordeel van het Gerecht worden gehandhaafd. Het gevorderde verbod om nieuwe beslagen te leggen, zal op grond van het voorgaande wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
proceskostenveroordeling
4.19. (
eiseres) zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld die thans aan de zijde van (gedaagde) kunnen worden begroot op:
salaris gemachtigde NAf 1.500,00
4.20.
Het Gerecht zal het vonnis voor zover het betreft de proceskostenveroordeling hierna uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

Het Gerecht
rechtdoende in kort geding:
5.1.
heft op het beslag tot afgifte van de percelen;
5.2.
wijst af het meer of anders gevorderde waaronder derhalve de vordering tot opheffing van het beslag tot levering van de percelen en het gevorderde verbod tot het leggen van nieuwe beslagen;
5.3.
veroordeelt (eiseres) in de kosten van het geding die tot op heden aan de zijde van (gedaagde) kunnen worden begroot op NAf 1.500,00 te vermeerderen met na-kosten van NAf 250,00, zonder betekening van dit vonnis, en NAf 400,00, na betekening van dit vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden indien en voor zover deze kosten alsdan door (eiseres) onbetaald zijn gelaten;
5.4.
verklaart het vonnis voor zover het betreft de opheffing van het beslag en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T.M. Luijks, rechter, en op 28 februari 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Toevoeging van het Gerecht.
2.Er is slechts een ingeschreven proces-verbaal van inbeslagneming van de deurwaarder voorhanden; er dus slechts een beslag gelegd; vergelijk ook artikel 702 Rv juncto artikel 504 Rv.
3.Partijen hebben er kennelijk voor gekozen om niet de bindend advies procedure te voeren op grond van de Landsverordening Basisonderwijs: zie slotverklaring in de akte overdracht economisch eigendom van 20 februari 1990.
4.Als een conservatoir beslag tot afgifte van een onroerende zaak al mogelijk is: vergelijk hiervoor Mijnssen / Van Mierlo, Materieel beslagrecht, Monografieën Privaatrecht, 2018, hoofdstuk 2.2, p. 50- 53. Anders: Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/[668-670]: conservatoir beslag tot afgifte van een onroerende zaak betreft de gedwongen ontruiming van een onroerende zaak. Daar kan het in dit geding dus niet om gaan.
5.Ook (eiseres) lijkt in haar gedingstukken het beslag tot levering en het beslag tot afgifte ten onrechte met elkaar gelijk te stellen.
6.In de akte is niet in opzegging zijdens (eiseres) voorzien maar op grond van HR 28 oktober 2011, NJ 2012/685 zal het exclusieve gebruiksrecht desondanks in beginsel opzegbaar zijn.
7.Het Gerecht denkt dan aan een in acht te nemen opzegtermijn en (wellicht) ook een vergoeding. Voor de vergoeding verwijst het Gerecht ook op de feitenvaststelling sub 2.6. en het citaat aldaar. Zie ook HR 15 april 1966, NJ 1966/302, HR 16 december 1977, NJ 1978/156, HR 23 december 1994, NJ 1995/263, HR 25 juni 1999, NJ 1999/602, HR 3 december 1999, NJ 2000/120 etc. etc.
8.Als daarvan sprake is, zal (Z) slechts worden gebonden door die bedingen die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de percelen tegen een door (gedaagde) te betalen tegenprestatie: zie artikel 7:226 BW. In alle gedingstukken van (eiseres) is het woord ‘huur’ onvermeld gelaten.
9.De percelen -belast met het gebruiksrecht van (gedaagde) - leveren de eigenaar niet veel op: NAf 500,00 per annum. Het is maar zeer de vraag of (Z) kan worden gehouden het bedrag van US $ 1.7 mio voor deze percelen te betalen belast met dit gebruiksrecht van (gedaagde).
10.Zonder voorafgaande opzegging en beëindiging van het gebruiksrecht op grond van het economische eigendom van (gedaagde) van de drie percelen.
11.Artikel 6:103 BW.
12.De gedingstukken van (gedaagde) laten geen andere uitleg toe dan dat (gedaagde) betoogt dat verkoop van de percelen aan (Z) noodzakelijkerwijs een tekortschieten van (eiseres) jegens (gedaagde) betekent.
13.Ten overvloede: conversie van beslag tot levering in een beslag tot verhaal is voorzien in de bepaling van 736 lid 2 Rv maar is voor de beoordeling overigens irrelevant.
14.De bepaling van artikel 735 Rv schrijft reële executie niet voor, zodat een veroordeling tot medewerking aan de levering voorshands volstaat.
15.Een spoedeisend belang is voor het voeren van dit kort geding ex artikel 705 lid 2 Rv geen vereiste maar in het kader van een belangafweging kan spoedeisendheid, of het gebrek daaraan, een belangrijke rol spelen.