ECLI:NL:OGEAM:2019:73

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
SXM201801226
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van optieverklaring voor Nederlanderschap op basis van strafbeschikking

In deze zaak heeft eiser, wonende te Sint Maarten, beroep ingesteld tegen de weigering van de Gouverneur van Sint Maarten om zijn optieverklaring voor het Nederlanderschap te bevestigen. De weigering was gebaseerd op een strafbeschikking die aan eiser was opgelegd, waarbij hij een voorwaardelijke geldboete van 10.000 euro had gekregen. Eiser stelde dat hij het feit waarvoor de strafbeschikking was gegeven niet had gepleegd en dat de weigering onterecht was. De procedure begon met een beroepschrift dat op 17 september 2018 werd ingediend, waarna een verweerschrift volgde van de verweerder op 19 november 2018. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 februari 2019, waarbij eiser vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde, maar de verweerder niet aanwezig was. Het Gerecht heeft vastgesteld dat eiser sinds 1999 op de Nederlandse kant van Sint Maarten woont en in 2002 een vergunning tot verblijf heeft ontvangen. Eiser had op 21 november 2017 een optieverklaring afgelegd, maar de Gouverneur weigerde deze op basis van de strafbeschikking. Het Gerecht overwoog dat de strafbeschikking, ongeacht de omstandigheden waaronder deze was opgelegd, relevant was voor de beoordeling van de optieverklaring. Het Gerecht concludeerde dat de weigering van de optieverklaring terecht was, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat eiser een gevaar voor de openbare orde opleverde. De uitspraak werd gedaan op 11 maart 2019, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 11 februari 2019 Zaaknummer: SXM201801226
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
In het geding van:
(A)
,
wonende te Sint Maarten,
eiser,
gemachtigde: mr. B. BROOKS,
tegen
DE GOUVERNEUR VAN SINT MAARTEN,
zetelend te Sint Maarten,
verweerder,
gemachtigde: drs. B. van den Bosch,

1.Aanduiding bestreden beschikking

De beschikking van verweerder van 31 juli 2018 waarbij verweerder de optieverklaring van eiser heeft geweigerd.

2.Het verloop van de procedure

Met een op 17 september 2018 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg alhier ingediend beroepschrift (met producties) heeft eiser tegen voormelde beschikking beroep ingesteld als bedoeld in artikel 7 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar).
Op 19 november 2018 heeft verweerder een verweerschrift (met producties) ingediend.
Mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 februari 2019. Eiser is bij zijn gemachtigde voornoemd verschenen. Verweerder is niet verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

3.De beoordeling

3.1
De volgende feiten staan vast.
- Eiser, geboren op (…), woont sinds 1999 aan de Nederlandse kant van het eiland. Op 8 oktober 2002 ontving hij een vergunning tot verblijf.
- Eiser heeft op 21 november 2017 een optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, onder h van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op die dag heeft eiser verklaard dat hij voldoet aan de voorwaarden.
- Verweerder heeft op 2 maart 2018 het voornemen uitgebracht om de optieverklaring te weigeren. Partijen hebben vervolgens over en weer gecorrespondeerd.
- Eiser heeft op 14 mei 2018 aan verweerder een “Bulletin numero 3” van de “Casier Judiciaire” overgelegd. In dat bulletin staan geen veroordelingen van eiser genoemd.
- Bij brief van 29 juni 2018 heeft het Openbaar Ministerie te Saint Martin aan verweerder het bestaan bevestigd van een ‘Comparution sur reconnaissance préalable de culpabilité’ (CRPC) (hierna: de strafbeschikking). Hieruit blijkt dat aan eiser in juni 2017 een voorwaardelijke geldboete is opgelegd van 10.000 euro als onderdeel van een schikking met de openbaar aanklager. Onderdeel van deze schikking is dat eiser schuld heeft bekend. De brief vermeldt voorts dat de ‘le president du tribunal ordonné la non-inscription de cette decision au bulletin no 2’.
3.2
Standpunten van partijen
3.2.1
Eiser heeft het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft inderdaad een strafbeschikking gehad, maar hij heeft het feit waarvoor de strafbeschikking is gegeven niet gepleegd. Hij heeft slechts, als toenmalig president van Saint Martin, de verantwoordelijkheid op zich te nemen van door de Collectivité de Saint Martin genomen beslissingen. Hij wilde bovendien zijn toen op leeftijd zijnde moeder, niet met een juridische procedure en de daarmee gepaard gaande media-aandacht confronteren. Bij het aanvaarden van de strafbeschikking is afgesproken dat er hiervan geen melding zou komen op de strafkaart (Bulletin nr. 3) van eiser. Deze afspraak werd juist gedaan omdat eiser in realiteit geen strafbaar feit had gepleegd. Eiser meent daarom dat niet kan worden gesteld dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Eiser stelt voorts dat verweerder er rekening mee had moeten houden dat eiser in Sint Maarten is geboren, dat hij al vanaf de jaren ’70 zijn hoofdbedrijfsactiviteiten op de Nederlandse kant van het eiland heeft uitgevoerd, dat hij al sinds jaar en dag geen gevaar opleverde voor de openbare orde en dat er lange tijd is verstreken tussen de feiten die tot de strafbeschikking hebben geleid en de strafbeschikking. Eiser meent voorts dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door, ter ondersteuning van het gestelde gevaar voor de openbare orde, enkel naar mediaberichten te verwijzen. Verweerder suggereert ten onrechte dat het niet naar waarheid invullen van het formulier, grond is voor weigering van de optie.
3.2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslissing juist is. Aan eiser is immers in juni 2017 een voorwaardelijke geldboete opgelegd van 10.000 euro. Ter toelichting wijst verweerder op artikel 6, vierde lid, van de RWN, welk artikel is uitgewerkt in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding). Dat aan eiser de straf (geldboete) voorwaardelijk is opgelegd is niet relevant. Van een serieuze verdenking is sprake als –onder meer- de vreemdeling zich in een proeftijd bevindt, verbonden aan een voorwaardelijk sepot, voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie. Een misdrijf is ook relevant als het buiten de strafrechter om is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie of als terzake een strafbeschikking is uitgevaardigd. Ook als een verdachte stelt slechts op het transactievoorstel te zijn ingegaan om van de zaak af te zijn, kan die transactie in de weg staan aan een bevestiging van de optieverklaring. De verklaring die eiser op 21 november 2017 heeft afgelegd, is dan ook in strijd met de waarheid, aldus verweerder. Ook de verklaring van eiser dat hij in de vier jaar voorafgaand aan het afleggen van de optieverklaring niet in aanraking is geweest met politie of justitie, is niet juist. Eiser wist dat bij het aanvaarden van een transactie kan worden bedongen dat de transactie niet op het Franse strafblad zou worden opgenomen. Gelet op deze wetenschap kon eiser niet volstaan met het overleggen van “bulletin numero 3”. Anders dan eiser stelt, kan bij het beoordelen van de strafbeschikking geen onderscheid worden gemaakt tussen eiser als persoon en eiser als President van de Collectivité. Daar komt bij dat de Franse Procureur heeft meegedeeld dat niet de voormalig President van de Collectivité een voorwaardelijke boete heeft gekregen, maar de persoon (A). De omstandigheden die eiser heeft geschetst en die tot de strafbeschikking hebben geleid, kunnen niet als bijzondere omstandigheden meewegen. Het is immers door de strafrechter al bij diens oordeel betrokken.
3.3
Het Gerecht overweegt als volgt.
3.3.1
Relevante regelgeving en beleid
Artikel 6 van de Rijkswet op het Nederlanderschap luidt, voor zover hier relevant:
“1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
(…)
h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
2. (…)
3. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4. Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.”
Dit artikel is uitgewerkt in de Handleiding op de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten. Hierin staat, voor zover hier relevant, het volgende:
De in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Sint Maarten aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief aan een aantal voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is dat er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
De optieverklaring wordt dus niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. De Gouverneur heeft geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet. Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de Gouverneur, om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (…)Dit betekent dat de Gouverneur de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen de verschillende landen van het Koninkrijk te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.(…)
In die bij artikel 9, eerste lid, onder a van de RWN gegeven toelichting staat, voor zover hier relevant, dat de optie wordt geweigerd, als in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd (zie paragraaf 4). Daarbij geldt dat iedere vermogenssanctie (waaronder een transactie) van Naf. 1.000,– leidt tot weigering van optie. Daarbij is niet van belang of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd en door een strafrechter bewezen is verklaard. Een misdrijf is ook relevant, als het misdrijf (buiten de strafrechter om) is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie Evenmin is relevant waar het misdrijf is gepleegd. Ook in het buitenland gepleegde misdrijven tellen mee.
De optie wordt geweigerd als er binnen vier jaren (welke termijn met ingang van 1 mei 2018 naar vijf jaar is gegaan) voor de indiening van het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd. Voor wat betreft het aangaan van een transactie melden de Richtlijnen voorts onder meer dat de transactie formeel weliswaar geen erkenning door de verdachte inhoudt dat hij het strafbare feit heeft gepleegd – en de mogelijkheid dus aanwezig is dat de verdachte het feit ter zake waarvan verdenking is gerezen niet heeft gepleegd en slechts ingaat op het transactievoorstel om van de zaak af te zijn, bijvoorbeeld om het openbaar terechtstaan, het opmaken van een strafblad, de civielrechtelijke bewijspositie van de veroordeelde en onzekerheid over de uitkomst van het strafgeding te voorkomen – maar dat voor iedere transactie de vrijwillige instemming van de verdachte met de transactie essentieel is. Het prijsgeven van rechtsbescherming door de strafrechter en de mogelijkheid van vrijspraak of lagere strafoplegging, geschiedt vrijwillig. Bovendien gaat het in naturalisatiezaken om relatief hoge bedragen (Naf. 1.000,– of meer, dan wel ingeval van herhaalde misdrijven Naf. 500,–) dat voorshands niet kan worden aangenomen dat de vreemdeling (telkenmale) onschuldig transigeert om van de zaak af te zijn.
Over de vierjaartermijn, melden de Richtlijnen, voor zover hier relevant, dat niet wordt gekeken naar de datum waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, maar naar de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het afleggen van de optieverklaring. De Richtlijnen vermelden: “Een stelsel dat uitgaat van de datum waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, is niet wenselijk. Een nadelig gevolg daarvan zou zijn dat een misdrijf dat eerst geruime tijd na dato aan het licht komt, niet kan leiden tot het weigeren van de Nederlandse nationaliteit.” En “Voor zover het tussen de pleegdatum en de datum van veroordeling verstreken tijdsverloop relevant is te achten, zal dat in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht. Voorts doet een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum geen recht aan de gedachte dat van daadwerkelijke rehabilitatie geen sprake kan zijn, zolang de vreemdeling nog strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel boven het hoofd hangt.”
3.3.2
Naar het oordeel van het Gerecht, volgt, anders dan eiser heeft betoogd, nergens uit dat de strafbeschikking niet is opgenomen in ‘Bulletin no. 3” om reden dat eiser het feit of de feiten die tot de strafbeschikking hebben geleid, niet zou hebben gepleegd. Integendeel: de brief van de Franse justitiële autoriteiten aan verweerder van 29 juni 2019, maakt melding van een strafbeschikking opgelegd aan (A). Er wordt hierin geen melding gemaakt van de voormalige functie van eiser als president van de Collectivité de Saint Martin. Ook overigens blijkt niet dat eiser de feiten niet heeft gepleegd. In dit verband is voorts relevant dat in de Richtlijnen expliciet is opgenomen dat een transactie formeel weliswaar geen erkenning door de verdachte inhoudt dat hij het strafbare feit heeft gepleegd maar dat voor iedere transactie de vrijwillige instemming van de verdachte met de transactie essentieel is en het prijsgeven van rechtsbescherming door de strafrechter en de mogelijkheid van vrijspraak of lagere strafoplegging, vrijwillig geschiedt en dat voorshands niet kan worden aangenomen dat de vreemdeling onschuldig transigeert om van de zaak af te zijn. De omstandigheden die hebben geleid tot het misdrijf, zoals uitvoerig door eiser beschreven, staan thans niet ter toetsing. Dergelijke omstandigheden worden door de strafrechter meegewogen. Dat is niet anders in het geval sprake is van een strafbeschikking, waarbij het Gerecht nog relevant acht dat de betreffende strafbeschikking is goedgekeurd door de president van het Franse gerecht in kwestie.
3.3.3
De omstandigheid dat er geruime tijd zou zijn verstreken tussen het gepleegde feit (of de feiten) en de strafbeschikking, is een omstandigheid die bij de vaststelling van de Richtlijnen onder ogen is gezien. In de Richtlijnen is hierover nadrukkelijk overwogen dat en waarom van de datum van de strafbeschikking wordt uitgegaan, en niet van de datum van de gepleegde feiten. Eiser heeft niet aangevoerd waarom zijn zaak zo uitzonderlijk zou zijn dat dit beleid niet zou moeten worden gevolgd. Ook die grond van eiser faalt daarom.
3.3.4
Eiser stelt ten onrechte dat verweerder ter ondersteuning van het gestelde gevaar voor de openbare orde, enkel naar mediaberichten heeft verwezen. Uit het dossier dat verweerder heeft overgelegd, blijkt immers dat de mediaberichten niet meer dan een aanleiding waren voor nader onderzoek. Pas toen daaruit resultaat was verkregen, heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Het besluit is gebaseerd op het gevaar voor de openbare orde, blijkend uit de strafbeschikking. Anders dan eiser lijkt te denken, is het niet naar waarheid invullen van het formulier, niet de basis geweest van de weigering van de optie.
3.3.5
De bijzondere omstandigheden waarmee verweerder volgens eiser rekening had moeten houden, zijn alle niet zo bijzonder dat verweerder de optie niet had mogen weigeren.
3.3.6
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

4.De beslissing

Het Gerecht:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter in het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 11 maart 2019.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na de dag van kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak.