ECLI:NL:OGEAM:2019:70

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
SXM201800992
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd op basis van onvoldoende inkomen echtgenote

In deze zaak heeft eiser, een Jamaicaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd bij zijn echtgenote (Z). De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Justitie van Sint Maarten op basis van het feit dat eiser niet had aangetoond dat zijn echtgenote over voldoende duurzaam inkomen beschikte. De afwijzing vond plaats na een bezwaarprocedure, waarbij eiser aanvullende bewijsstukken moest aanleveren om aan te tonen dat zijn echtgenote voldoende inkomen had. Tijdens de zittingen op 3 december 2018 en 11 februari 2019 werd de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn echtgenote aanwezig waren. Eiser voerde aan dat het inkomen van zijn echtgenote bij twee werkgevers samen voldoende was, maar het Gerecht oordeelde dat het inkomen van de tweede werkgever niet duurzaam was aangetoond. De verklaring van de belastingdienst werd ook niet als voldoende bewijs gezien. Uiteindelijk concludeerde het Gerecht dat eiser niet had aangetoond dat zijn echtgenote over voldoende middelen van bestaan beschikte, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W.M. Giesen op 11 maart 2019.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 11 maart 2019 Zaaknummer: SXM201800992
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
In het geding van:
(X),
wonende te Sint Maarten,
eiser,
gemachtigde: mr. C.H.J. MERX,
tegen
DE MINISTER VAN JUSTITIE VAN HET LAND SINT MAARTEN,
Zetelend te Sint Maarten,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.O. MULLER,

1.Aanduiding bestreden beschikking

De beschikking van verweerder van 19 juni 2018 waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd bij echtgenote (Z), heeft afgewezen.

2.Het verloop van de procedure

Met een op 26 juli 2018 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg alhier ingediend beroepschrift (met producties) heeft eiser tegen voormelde beschikking beroep ingesteld als bedoeld in artikel 7 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar).
Op 19 september 2018 heeft verweerder een verweerschrift (met producties) ingediend.
Mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 december 2018. De behandeling is vervolgens aangehouden tot de zitting van 11 februari 2019. Beide keren is eiser is bij zijn gemachtigde voornoemd verschenen en is ook verschenen mevrouw (Z), echtgenote van eiser. Verweerder is verschenen bij diens gemachtigde voornoemd die op schrift gestelde pleitaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd.
Uitspraak is bepaald op 11 maart 2019.

3.Beoordeling

3.1
De volgende feiten staan vast.
  • Eiser heeft de Jamaicaanse nationaliteit. Hij heeft op 17 augustus 2017 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf voor verblijf bij zijn echtgenote (Z) (hierna: (Z). Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 23 november 2017.
  • Eiser heeft bezwaar ingediend tegen deze afwijzing, waarna een hoorzitting is gevolgd. Bij besluit van 19 juni 2018 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
  • (Z) heeft, ten bewijze van haar inkomen, overgelegd
o een inkomensverklaring van (werkgever 1), van 22 januari 2018. Hierin staat dat (Z) daar werkt sinds 1 oktober 2012 en maandelijks bruto NAf 1040,- verdient;
o Ook heeft zij overgelegd een inkomensverklaring van het bureau (…), van 5 februari 2018, waarin staat dat (Z) sinds januari 2018 werkt bij (werkgever 2) en aldaar maandelijks bruto NAf 1647,- verdient;
o Van deze laatste werkgever heeft (Z) ook nog een loonstrook overgelegd van januari 2018 alsmede een brief, gedateerd 26 juli 2018, waarin staat dat (Z) vanaf 2 januari 2018 bij (werkgever 2) werkt voor een inkomen van US $ 915,54 bruto per maand;
o Tot slot heeft (Z) overgelegd een verklaring van de belastingdienst, gedateerd 5 februari 2018, waarin staat dat het belastbaar inkomen over 2017 NAf 24.189,- bedraagt.
  • Van (werkgever 2) en van (…) heeft eiser uittreksels van de Kamer van Koophandel overgelegd.
  • Op de zitting van 3 december 2018 is verdere behandeling van de zaak aangehouden zodat eiser nadere bewijsstukken kan aanleveren dat (Z) in 2017 maandelijks US $ 500 heeft verdiend met babysitten en zo mogelijk nog andere inkomsten heeft gehad in 2017.
3.2
Standpunten van partijen
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat zijn echtgenote voldoende inkomsten heeft, zijnde een duurzaam inkomen van NAf 2000,- bruto per mand. De betrekking van (Z) bij (werkgever 1) is wel duurzaam, maar daar verdient zij niet genoeg. De tweede baan van (Z) acht verweerder niet deugdelijk bewezen omdat er geen verklaring is van de werkgever zelf en (…) niet geld als een geregistreerd accountant als bedoeld in de Richtlijnen. Van deze inkomsten blijkt bovendien niet dat zij duurzaam zijn, omdat niet blijkt dat (Z) kan rekenen op deze inkomsten voor nog één jaar. De verklaring van de belastingdienst maakt dit niet anders, volgens verweerder, omdat deze kennelijk op de verklaring van (…) is gebaseerd.
Eiser heeft naar voren gebracht dat (Z) zowel bij (werkgever 1) werkt als bij (werkgever 2). Als deze bedragen bij elkaar worden opgeteld (respectievelijk NAf 1040,- en 1647,-) is dat ruim voldoende. Eiser wijst bovendien op de verklaring van de belastingdienst. Van eiser mag niet worden verwacht dat hij eerst controleert of een accountant al dan niet geregistreerd is. Voor wat betreft de duurzaamheid van het inkomen, stelt eiser dat niet blijkt dat het inkomen van (Z) niet duurzaam is. Op de zitting van 3 december 2018 heeft (Z) naar voren gebracht dat zij, naast het al opgegeven inkomen, nog maandelijks US $ 500,- verdient met babysitten.
3.3
Het Gerecht overweegt als volgt.
3.3.1
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b van de landsverordening Toelating en uitzetting (hierna: LTU) is bepaald dat een vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister kan worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
3.3.2
In dit geval komt dit neer op de vraag of de echtgenote van eiser, mevrouw (Z), voldoende inkomen heeft. In paragraaf 3.7 van de Richtlijnen met betrekking tot de toepassing van de LTU, is ter uitwerking van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b van de LTU, bepaald dat vreemdelingen zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan moeten beschikken. In dit geval moet (Z) aantonen dat zij minimaal NAf 2000,- bruto per maand verdient. Het inkomen moet bovendien duurzaam zijn, wat er op neerkomt dat het voor een jaar of langer beschikbaar moet zijn.
3.3.3
Eiser heeft kort voor de zitting aanvullende stukken ingediend, te weten een inkomensverklaring van de belastingdienst, een verzoek namens eiser aan de belastingdienst over regels en voorwaarden van verstrekking van een inkomensverklaring en het antwoord daarop van de Inspectie. Verweerder heeft zich verzet tegen het indienen van deze stukken, omdat deze niet ten minste vijf werkdagen vóór de zitting zijn ingebracht. Het Gerecht zal aan de late indiening van de stukken geen gevolgen verbinden, gelet op wat hierna wordt overwogen.
3.3.4
Het Gerecht stelt vast dat op de zitting van 3 december 2018 de behandeling van de zaak is aangehouden, om eiser in de gelegenheid te stellen –kortweg- nadere inkomsten aan te tonen. Het Gerecht stelt echter van dat eiser bij de voortgezette behandeling op de zitting van 11 februari 2018, niets heeft aangetoond over de gestelde inkomsten uit babysitten. De wel ingediende stukken, zie hierboven onder 3.3.3, zien niet op de gevraagde nadere inkomensgegevens. De late indiening daarvan heeft reeds daarom geen gevolgen.
3.3.5
Ter zitting heeft (Z) bovendien verklaard dat zij deze nadere inkomsten (uit het babysitten) niet meer heeft omdat haar werkgeefster van Sint Maarten is vertrokken. Het Gerecht zal daarom uitgaan van de overige inkomensgegevens die eiser heeft overgelegd. Met verweerder stelt het Gerecht vast dat eiser daarmee niet heeft aangetoond dat zijn echtgenote duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het inkomen van (Z) bij (werkgever 1) is duurzaam, maar niet genoeg. Als het inkomen van (Z) bij (werkgever 2) erbij wordt opgeteld, komt het wel uit boven de norm van NAf 2000,- bruto per maand, maar van dat inkomen is niet gebleken dat het duurzaam is. Met de stelling van eiser dat
nietis gebleken dat dit inkomen
nietduurzaam is, miskent hij dat het aan hem is om aan te tonen dat van duurzaamheid van het inkomen sprake is.
3.3.6
De verklaring van de belastingdienst doet niet af aan de conclusie dat eiser niet heeft aangetoond dat Mitchell ten tijde van de aanvraag om een verblijfsvergunning duurzaam voldoende inkomen heeft. Deze verklaring is immers slechts gebaseerd op degene die van het inkomen opgave heeft gedaan, zonder dat de belastingdienst dit al heeft gecontroleerd.
3.3.7
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft dat beroep echter niet geconcretiseerd en er geen stukken van overgelegd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom al niet slagen.
3.3.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

4.De beslissing

Het Gerecht:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter in het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 11 maart 2019.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na de dag van kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak.