Het Gerecht is van oordeel dat de verklaringen die door (aangever) zijn afgelegd, niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat die verklaringen inconsistent en onderling tegenstrijdig zijn. (aangever) verklaart zeer verschillend over de plaats en het tijdstip van (de aanvang van) het incident en de details daarvan. De onderlinge verschillen tussen de verklaringen van (aangever) maken het onmogelijk om met enige mate van zekerheid vast te stellen welke de juiste is. Ook zijn er andere aanwijzingen dat aangever niet de waarheid spreekt, zoals het zeer frequente telefooncontact dat hij op de avond van het incident met medeverdachte Dilone heeft gehad, waar aangever eerder beweerde geen van de daders te kennen. Bijeengenomen heeft het Gerecht zo veel twijfel over de betrouwbaarheid van de verklaringen, dat deze niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden.
Daar komt bij, dat de verdediging niet de kans heeft gehad om aangever te ondervragen. Het Gerecht heeft eerder het belang daarvan onderkend, door te bevelen dat (aangever) bij de rechter-commissaris zou worden gehoord. Ondanks geruime inspanningen daartoe en ondanks toezeggingen van de getuige om te verschijnen, is (aangever) niet gehoord. Het Gerecht heeft moeten oordelen dat het nodeloos is om nog nadere inspanningen te doen.
Voor deze materie heeft de Hoge Raad het volgende beoordelingskader gegeven:
3.2.1. Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
3.2.2. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
Dit kader toepassend op de onderhavige casus overweegt het Gerecht als volgt. De verdediging heeft, ondanks het nodige initiatief daartoe, de getuige niet kunnen ondervragen. Een bewezenverklaring van feit 1 zou in beslissende mate op diens verklaring steunen. Indien die verklaring wegvalt, blijft immers, zoals hierna te overwegen, onvoldoende bewijs over. De verklaring vindt, op de onderdelen die door de verdachte worden betwist (te weten: dat er sprake was van diefstal), geen steun in andere bewijsmiddelen. Het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid is niet in voldoende mate gecompenseerd. Het Gerecht oordeelt dan ook dat het gebruik van de verklaringen van (aangever) voor het bewijs niet te verenigen is met het recht op een eerlijk proces. Dit oordeel, in samenhang met wat hiervoor is overwogen over de betrouwbaarheid van die verklaringen, leidt tot uitsluiting van de verklaringen van (aangever) van het bewijs.
Het Gerecht overweegt voorts dat het resterende bewijs onvoldoende is om tot een veroordeling te komen voor feit 1. Verdachte heeft verklaard dat hij (medeverdachte) bij het casino heeft ontmoet en hem om een lift naar huis heeft gevraagd. (medeverdachte) moest voor een zakelijke aangelegenheid eerst bij (aangever) thuis zijn, alvorens hij verdachte thuis kon afzetten. In de woning van (aangever) is het bloed van verdachte aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat een vriend van (medeverdachte) voornemens was aangever aan te vallen met een mes en dat hij dat geweld onnodig vond. Verdachte probeerde aangever tegen dit geweld te beschermen en is hierdoor gewond geraakt. Verdachte heeft geen aangifte gedaan van de mishandeling omdat hij het letsel niet ernstig vond. Daarnaast wilde hij zich niet bemoeien met hetgeen tussen aangever en (medeverdachte) is voorgevallen. Hoewel er geweld is gebruikt, zijn er geen goederen gestolen.
Naar het oordeel van het Gerecht komt deze verklaring onwaarachtig over, te meer omdat de verdachten deze verklaring, gezien de bij (medeverdachte) aangetroffen brieven, kennelijk onderling met elkaar hebben afgestemd. Dat ook de verklaring van verdachte niet geloofwaardig is, maakt echter nog niet dat daarmee wel bewijs voorhanden is voor een beroving.
Een en ander leidt tot vrijspraak van feit 1.
Bewezenverklaring
Het Gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 is ten laste gelegd, met dien verstande dat: