ECLI:NL:OGEAM:2018:48

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
820.00002/17
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het verstekvonnis in de verzetprocedure tegen een politieman met eenmansbedrijf voor commerciële bouwactiviteiten

In deze zaak, die op 27 juni 2018 werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, ging het om een verzetprocedure tegen een eerder vonnis van 22 februari 2018. De verdachte, een politieman met een eenmansbedrijf, was veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden. De verdachte had verzet aangetekend tegen dit vonnis, waarbij hij betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de strafvervolging. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat de procedure terzijde was geschoven en dat de verlenging van de inverzekeringstelling onrechtmatig was. Het Gerecht verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte niet had aangetoond dat er sprake was van een normschending die tot niet-ontvankelijkheid zou leiden. Het Gerecht bevestigde dat de verdachte de werkzaamheden waarvoor hij gefactureerd had, in ieder geval deels had verricht, en dat hij de daaruit voortvloeiende omzet en winst had moeten opgeven in zijn belastingaangiften. De officier van justitie had gevorderd dat de straf verzwaard zou worden, maar het Gerecht oordeelde dat de opgelegde straffen passend waren. Uiteindelijk werd het vonnis waarvan verzet bekrachtigd, met inachtneming van de overwegingen die in de uitspraak waren opgenomen.

Uitspraak

Parketnummer: 820.00002/17

Uitspraak: 27 juni 2018 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het verzet ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 22 februari 2018 in de zaak tegen de verdachte:

[B],

geboren op [een datum in het jaar] 1989 te Sint Maarten,
wonende in Sint Maarten, [adres].
Verzet
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaren. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, is daarbij op de taakstraf in mindering gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
De verdachte heeft verzet ingesteld tegen het vonnis.
Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2018. De verdachte is ter terechtzitting verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. B.B. Brooks, advocate in Sint Maarten.
De officier van justitie, mr. G.H. Rip, heeft ter terechtzitting andermaal gevorderd dat het Gerecht het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht, alsmede tot een geheel voorwaardelijke geldboete van NAf 250.000,-- met een proeftijd van 2 jaren. De facto heeft de officier van justitie daarmee een gedeeltelijke vernietiging van het vonnis gevorderd, namelijk voor wat betreft de opgelegde straffen.
De raadsvrouw heeft een gehele vernietiging van het vonnis bepleit. Zij heeft namelijk primair bepleit dat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte en subsidiair dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken.
Vonnis waarvan verzet
Het Gerecht verenigt zich met het vonnis waarvan verzet en met de redengeving waarop dat berust. Het vonnis zal daarom worden bekrachtigd. Hetgeen de raadsvrouw en de officier van justitie daartegen hebben ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het Gerecht zal dat in de hierna volgende overwegingen motiveren.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat (i) de in de Algemene landsverordening landsbelastingen gewaarborgde procedure terzijde is geschoven en (ii) de verlenging van verdachtes inverzekeringstelling als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
De raadsvrouw heeft dezelfde verweren gevoerd in zaken van medeverdachten. Het Gerecht heeft de verweren in al die zaken gemotiveerd verworpen. De raadsvrouw heeft niet aangevoerd dat, en zo ja waarom, dit oordeel van het Gerecht in die zaken onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
Het Gerecht heeft in alle zaken in reactie op de niet-ontvankelijkheidsverweren het volgende vooropgesteld:
“Bij de beoordeling van het verweer wordt vooropgesteld dat het in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats indien een normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daar komt bij dat de toepassing van dat rechtsgevolg is beperkt tot onherstelbare normschendingen en dat telkens rekening dient te worden gehouden met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van de degene die de norm schond. Van de verdediging mag worden verlangd dat aan de hand van deze beoordelingsfactoren duidelijk wordt gemotiveerd waarom een vermeende normschending tot het zwaarste rechtsgevolg dient te leiden.
Aan dit vereiste heeft de verdediging niet voldaan. Daarom kan het verweer worden gepasseerd. Het Gerecht zal niettemin inhoudelijk op de aangevoerde argumenten ingaan.”
Dit is ook in de zaak van de verdachte van toepassing.
Het Gerecht heeft ten aanzien van het eerste argument van de raadsvrouw in de zaak van medeverdachte [C], wiens situatie vergelijkbaar is met die van de verdachte (beide zijn ter zake van de onderhavige verdenkingen in verzekering gesteld en beider woningen zijn doorzocht), het volgende overwogen:
“(i). Het eerste argument van de raadsvrouw komt er, zo begrijpt het Gerecht, in de kern op neer dat de opsporingsambtenaren de verdachte geen afschrift hebben gegeven van het proces-verbaal van bevindingen en dat de Directeur der Belastingen evenmin alle processen-verbaal heeft ontvangen.
De raadsvrouw heeft in dat verband verwezen naar artikel 55 van de Algemene landsverordening landsbelastingen. Dat artikel luidt als volgt: “1. De in artikel 54, eerste lid, bedoelde ambtenaren en personen maken van hun bevindingen proces-verbaal op en delen dit in afschrift mee aan de bekeurde.
2. Alle processen-verbaal betreffende de bij deze landsverordening strafbaar gestelde feiten worden ingezonden aan de Directeur. De Directeur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de officier van justitie. De overige processen-verbaal doet de Directeur met de inbeslaggenomen voorwerpen toekomen aan de officier van justitie indien hij een vervolging wenselijk acht.”
Niet ter discussie staat dat de politieambtenaren van het Team Bestrijding Ondermijning (hierna: TBO) – onderdeel van het Recherche Samenwerkingsteam (hierna: RST) – ambtenaren zijn als hier bedoeld. Deze politieambtenaren zijn bij een grootschalig corruptieonderzoek gestuit op de verdenking dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het jarenlang (opzettelijk) niet binnen de gestelde termijn, onjuist en/of onvolledig doen van aangiften Inkomstenbelasting en Belasting op de Bedrijfsomzetten, zoals strafbaar gesteld in artikel 49, eerste juncto tweede lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen. Die verdenking is vervolgens nader onderzocht, waartoe zij ook bevoegd waren. Het Gerecht stelt vast dat de raadsvrouw van de verdachte van de op schrift gestelde bevindingen van de politieambtenaren heeft kennisgenomen. Het Gerecht stelt voorts vast dat het met betrekking tot de verdachte opgemaakte relaasproces-verbaal is verzonden naar belastingcontroleur L.M.A. Sendar (afdeling Controle en Opsporing van de Belastingdienst Sint Maarten) en dat daarvan bij brief van 24 november 2017 melding is gemaakt bij degene die als de Directeur moet worden aangemerkt, te weten het Hoofd van de Belastingdienst Sint Maarten mw. Sherry Hazel. In zoverre is aan de strekking van het bepaalde in artikel 55 van de landsverordening voldaan.
Voor zover daarmee onvoldoende aan de geformuleerde verplichtingen is voldaan (de verdachte heeft kennelijk zelf geen afschrift van de bevindingen ontvangen, het relaasproces-verbaal is niet rechtstreeks naar de Directeur verzonden en de overige processen-verbaal zijn in het geheel niet verzonden), moet de ernst daarvan behoorlijk worden genuanceerd. De verdachte heeft immers via zijn raadsvrouw kennisgenomen van het proces-verbaal van bevindingen van de politieambtenaren en de Directeur had in dit geval niets anders kunnen doen dat het linea recta terugsturen van de processen-verbaal.
In een geval als dit, waarin de verdachte ter zake van onder meer de verdenking van overtreding van artikel 49 van de Algemene landsverordening landsbelastingen in verzekering is gesteld en een huiszoeking in diens woning heeft plaatsgevonden [1] , wordt de bevoegdheid te beslissen over de opportuniteit van de vervolging overgedragen aan de officier van justitie. De wettelijke regeling maakt in zo’n geval de officier van justitie en niet de Directeur bevoegd tot vervolging. De raadsvrouw heeft dat niet betwist en heeft evenmin onderbouwd welk rechtens te respecteren belang van de verdachte zou zijn gediend met een zinledige exercitie van het heen en weer sturen van stukken. De wetgever lijkt zo’n exercitie ook niet voor ogen te hebben gehad. Uit de memorie van toelichting bij de oorspronkelijke regeling leidt het Gerecht af dat de wetgever met artikel 55 vooral de opsporing door belastingambtenaren, opererend onder de verantwoordelijkheid en aansturing van de Inspecteur en/of de Directeur, heeft beoogd te reguleren. [2] Daarom kan, als al sprake is van een normschending, worden volstaan met de enkele constatering daarvan.”
De raadsvrouw heeft zoals gezegd niet aangevoerd dat dit oordeel onjuist is. Het Gerecht ziet ambtshalve evenmin aanleiding om in de zaak van de verdachte anders te oordelen.
Het tweede argument van de raadsvrouw heeft zij eveneens in de zaak tegen medeverdachte [C] naar voren gebracht. Het Gerecht heeft in die zaak het volgende overwogen:
“(iii). Met haar derde argument valt de raadsvrouw de verlenging van de inverzekeringstelling aan. Volgens haar heeft de officier van justitie uit puur praktische redenen (“het was vrijdag en het gerecht sluit op vrijdagen om 16:30 uur”) de inverzekeringstelling verlengd. De raadsvrouw heeft deze kwestie echter al voorgelegd aan de rechter-commissaris, die daarop heeft geoordeeld dat van misbruik van recht geen sprake was. Tegen dat oordeel staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op schendingen bij de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004, 376).
De raadsvrouw is ook op dit oordeel van het Gerecht niet ingegaan. Het Gerecht handhaaft zijn oordeel.
Het verweer van de raadsvrouw wordt daarom in al zijn onderdelen verworpen.
Bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft subsidiair bepleit dat de verdachte integraal van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het openbaar ministerie ervan uitgaat dat de facturen van de verdachte vals zijn en dat op de verdachte, als dat werkelijk zo is, geen verplichting rust om belasting te betalen. Er kan daarom geen sprake zijn van nadeel voor het land Sint Maarten, aldus de raadsvrouw.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Het standpunt van de raadsvrouw is slechts dan juist, indien uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden waarvoor de facturen zijn opgemaakt en de cheques zijn geïncasseerd, in het geheel niet zijn verricht. Dat is niet het geval. In het dossier is het vermoeden van politie en justitie genuanceerder geformuleerd:
“Vermoedelijk zijn de werkzaamheden beschreven op de betreffende facturen (…) op naam van [eenmansbedrijf van B]niet of slechts gedeeltelijkverricht (…).” [3]
Het Gerecht is aangewezen op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. De verdachte heeft ter terechtzitting niet verklaard dat de desbetreffende werkzaamheden in het geheel niet zijn verricht. Hij heeft zich bij die gelegenheid consequent beroepen op zijn zwijgrecht. Volgens zijn tegenover de politie afgelegde verklaring zouden wel werkzaamheden zijn verricht. De verdachte heeft toen onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb mijn bedrijf [eenmansbedrijf van B] eind juli 2013 opgericht. Ik ben op het idee gekomen dit bedrijf te beginnen om meer geld voor mijzelf te verdienen. Ik heb dit constructiebedrijf opgericht omdat ik dit al deed toen ik jonger was en handig ben. (…) U vraagt mij of ik namens mijn bedrijf [eenmansbedrijf van B] mensen inhuur om een klus te klaren en ik zeg u dat ik dat doe. U vraagt mij hoe ik mensen benader om werk namens mijn bedrijf [eenmansbedrijf van B] te doen en ik zeg dat ik naar ze toe ga en vraag om voor [eenmansbedrijf van B] een klus te klaren. U vraagt mij enkele namen van mensen die ik inhuur (…). Deze mensen hebben allemaal bijnamen, (…) ik zeg u als voorbeeld peper en zout.” [4]
Het onderzoek bevat weliswaar aanwijzingen dat een groot aantal facturen vals is, maar die aanwijzingen zijn niet van dien aard dat dit kan worden vastgesteld, laat staan dat kan worden geconcludeerd dat geen van de daarin vermelde werkzaamheden zijn verricht. Bij die stand van zaken houdt het Gerecht het ervoor dat is gefactureerd voor (in ieder geval deels) uitgevoerde werkzaamheden. De daarmee gegenereerde omzet en winst had de verdachte respectievelijk moeten opgeven in de aangiften Inkomstenbelasting en de aangiften Belasting op Bedrijfsomzetten.
Het verweer wordt bijgevolg verworpen.
Strafmotivering
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de verdachte in de ogen van het openbaar ministerie te mild is bestraft. Hij heeft gevorderd dat – in plaats van een taakstraf van 240 uren en de voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden en een voorwaardelijke geldboete van NAf 250.000,-- aan de verdachte zal worden opgelegd.
Het Gerecht is een ander oordeel toegedaan. Het Gerecht is bij de beraadslaging in raadkamer tot de conclusie gekomen dat de verdachte op juiste wijze is bestraft en dat de aan deze bestraffing ten grondslag gelegde overwegingen moet worden vastgehouden. Wat de officier van justitie naar voren heeft gebracht, weerlegt die overwegingen niet.

BESLISSING

Het Gerecht:
bekrachtigt het vonnis waarvan verzet, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Dit vonnis is gewezen door de rechter, mr. T.E. van der Spoel, bijgestaan door
mr. A.P. Verhaegh, zittingsgriffier, en op 27 juni 2018 uitgesproken in tegenwoordigheid van de uitspraakgriffier ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Sint Maarten.

Voetnoten

1.Bevel tot inverzekeringstelling d.d. 15 maart 2017, pagina 222 en 223 van het persoonsdossier; proces-verbaal van huiszoeking ter inbeslagname d.d. [29] november 2016, pagina [72] van het zaaksdossier.
2.Zie Landsverordening houdende algemene bepalingen van formeel belastingrecht (Algemene landsverordening Landsbelastingen), P.B. 2001, no. 89; Staten van de Nederlandse Antillen, Zitting 2000-2001, 2446, nr. 3. De toelichting bij artikel 55 luidt als volgt:
3.Overzichtsproces-verbaal [B] / [eenmansbedrijf van B] d.d. 11 juli 2017, pagina 3 van het zaaksdossier.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 maart 2017, pagina 5 van het zaaksdossier.