ECLI:NL:OGEAM:2017:49

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
25 september 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
SXM201600215
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van huurinkomsten in het kader van de inkomstenbelasting en het gelijkheidsbeginsel tussen erfgenamen

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 25 september 2017 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende, X, en de Inspecteur der Belastingen. Belanghebbende, die samen met haar broer en zussen onroerende goederen heeft geërfd, heeft in 2009 aangifte inkomstenbelasting gedaan met een belastbaar inkomen van Naf. 21.939. De Inspecteur heeft echter een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van Naf. 66.000, wat later is verlaagd naar Naf. 64.688. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd afgewezen. In beroep heeft belanghebbende gesteld dat haar huurinkomsten als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt, terwijl de Inspecteur dit betwistte en de huurinkomsten als opbrengsten uit onroerende goederen kwalificeerde.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de vraag of de verhuuractiviteiten meer omvatten dan normaal vermogensbeheer op belanghebbende rustte. Het Gerecht oordeelde dat belanghebbende hierin niet is geslaagd, omdat de activiteiten van haar broer, die het beheer van de onroerende goederen op zich nam, niet voldoende bewijs leverden voor een onderneming. Het Gerecht concludeerde dat de huurinkomsten terecht als opbrengsten uit onroerende goederen zijn aangemerkt.

Daarnaast deed belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de huurinkomsten van haar broer en zussen als winst uit onderneming waren aangemerkt. Het Gerecht oordeelde dat de gevallen van de vier erfgenamen feitelijk en rechtens gelijk waren, en dat het verschil in behandeling door de Inspecteur niet gerechtvaardigd was. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagde, en de aanslag werd verminderd naar Naf. 1.082, gelijk aan de aanslagen van de andere erfgenamen. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op Naf. 1.400.

Uitspraak

Uitspraak van 25 september 2017
BBZ nr. SXM201600215
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 van:
X,wonende in de Verenigde Staten,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN,
De Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Belanghebbende heeft op 8 juni 2010 aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2009 gedaan. Belanghebbende heeft een belastbaar inkomen van Naf. 21.939 aangegeven.
1.2
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2014 over het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van Naf. 66.000.
1.3
Belanghebbende is op 23 februari 2015 tegen de aanslag in bezwaar gekomen. Bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2016 is het bezwaar afgewezen. De aanslag is verminderd tot naar een belastbaar inkomen van Naf. 64.688.
1.4
Belanghebbende is op 8 april 2016 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Dit beroepschrift is bij de griffie van het Gerecht in het ongerede geraakt. Nadien heeft belanghebbende op 19 januari 2017 wederom een beroepschrift ingediend.
1.5
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
De zaak is behandeld ter zitting van 2 juni 2017 te Philipsburg, waarbij zijn verschenen belanghebbendes broer A en de gemachtigde van belanghebbende de heer B. Namens de Inspecteur is verschenen C.

2.FEITEN

2.1
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.2
Belanghebbende, haar twee zussen en haar broer (hierna: erfgenamen) hebben van hun moeder een supermarkt, twee kantoorgebouwen en een stuk grond gelegen in Sint Maarten geërfd. In 2002 zijn op het stuk grond vier winkels en vier appartementen gebouwd. Belanghebbende en haar zussen zijn woonachtig in Q. De broer van belanghebbende, A woont in R. Zij worden allen als buitenlandse belastingplichtigen aangemerkt, met als enige bron van inkomsten de voordelen uit de onroerende goederen.
2.3
De onroerende goederen worden voor rekening en risico van de erfgenamen verhuurd. De heer A is het aanspreekpunt voor alle aangelegenheden betreffende de verhuur van de onroerende goederen. Hij draagt namens de familie zorg voor het beheer en hij onderhoudt namens de familie alle daarbij behorende contacten. Hij krijgt hiervoor geen vergoeding.
2.4
Tot de gedingstukken behoren de volgende afschriften van huurovereenkomsten:
  • Een huurovereenkomst, aangegaan voor een periode van 10 jaar, tussen de erfgenamen en de heer D;
  • Een huurovereenkomst, aangegaan voor een periode van 6 jaar, tussen de erfgenamen en de heer E (voor de exploitatie van Y Supermarket’);
  • Een huurovereenkomst, aangegaan voor een periode van minimaal 10 jaar, tussen de erfgenamen en de heer E (voor de exploitatie van de Z’); en
  • Een huurovereenkomst, aangegaan voor de periode van 3 jaar tussen de erfgenamen en V (voor de huisvesting van dit orgaan).
Tot de gedingstukken behoren ook afschriften van twee verlengingen van de huurovereenkomsten. Een verlenging is voor 5 jaar en de andere is voor 3 jaar.
2.5
In 2009 bedraagt de totale opbrengst van verhuur van deze objecten Naf. 274.693. Elke erfgenaam geeft ¼ van de netto huurinkomsten op in de eigen aangifte inkomstenbelasting. Tot de gedingstukken behoort een overzicht van de opbrengsten en kosten in verband met de verhuur van de objecten, aangeduid als
‘H Real Estate Profit & Loss January through December 2009.’Daarin zijn de volgende posten opgenomen:
Totale inkomsten uit verhuur objecten274.693
Betaalde commissie 1.060
Bankservicekosten 691
Afschrijvingskosten 32.125
Verzekeringskosten 13.104
Hypotheekrentekosten 28.759,18
Reiskosten 17.553,18
Kosten kantoorbenodigdheden 6.000
BBO 8.240,79
Accountant- en incassokosten 3.047,50
Onderhoud- en Reparatiekosten 5.037,16
Schade & Claims 7.070
Dotatie onderhoud 64.250
Totale kosten185.877,81
Netto Inkomen87.755
2.6
H Real Estate is niet beschreven bij de belastingdienst en is ook niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Tussen de erfgenamen bestaat geen samenwerkingsverband.
2.7
Ingevolge artikel 4, derde lid van de Landsverordening op de Inkomstenbelasting 1943 (LIB 1943) wordt de zuivere opbrengst van het ter beschikking stellen van onroerend goed aan derden gesteld op 65% van de ter zake van dat ter beschikking stellen verkregen voordelen en worden geen andere kosten in aanmerking genomen dan de rente en kosten van geldlening ter verkrijging of verbetering van het onroerend goed, alsmede de premies voor een aan die lening verbonden met de looptijd dalende overlijdensrisicoverzekering.
2.8
Belanghebbende heeft over het jaar 2009 aangifte inkomstenbelasting gedaan en daarbij een bedrag van Naf. 21.939 (¼ x 87.755) aangegeven als winst uit onderneming. De Inspecteur is van de aangifte afgeweken en heeft het belastbaar inkomen met toepassing van artikel 4, derde lid LIB 43 (inkomsten uit onroerende goederen) vastgesteld op Naf. 66.000. In de beroepsfase heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen verlaagd naar Naf. 64.688.
2.9
Belanghebbende is de enige erfgenaam waarvan de huurinkomsten in het jaar 2009 zijn aangemerkt als inkomsten uit onroerende goederen. Bij de andere erfgenamen zijn de huurinkomsten aangemerkt als winst uit onderneming. Tot de gedingstukken (bijlage 2 van het beroepschrift) behoort een overzicht (jaren 2007 tot en met 2014) van het belastbaar inkomen van de erfgenamen en de daarbij behorende aanslagen. Daaruit blijkt dat alle erfgenamen uitgezonderd belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag hebben gekregen voor een bedrag van Naf. 1.082. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd voor een bedrag van Naf. 12.322. Vanaf 2010 heeft de Inspecteur bij alle erfgenamen de huurinkomsten aangemerkt als opbrengsten uit onroerende goederen.

3.GESCHILPUNTEN EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
In geschil is of de door belanghebbende genoten huurinkomsten aangemerkt moeten worden als winst uit onderneming. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
Over de hoogte van de huurinkomsten bestaat tussen partijen geen geschil.
3.3
Belanghebbende stelt - samengevat- dat zij als ondernemer aangemerkt dient te worden en dat de met de verhuur van de objecten ontvangen huurinkomsten derhalve winst uit onderneming zijn. Gezien de totale waarde van het aantal verhuurde onroerende goederen en de totale huuropbrengst die deze objecten genereren, is er volgens belanghebbende wel degelijk sprake van ondernemen. Bovendien, zo stelt belanghebbende, wordt aan het beheren van de objecten meer tijd besteed dan van een normale verhuurder verwacht zou kunnen worden. Belanghebbende doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat de inkomsten overeenkomstig de behandeling bij de andere drie erfgenamen moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming.
3.4
De Inspecteur stelt- samengevat- dat de huurinkomsten van belanghebbende terecht als opbrengsten uit onroerende goederen zijn aangemerkt. De opbrengsten zijn op de juiste wijze met toepassing van artikel 4, derde lid van LIB 1943 vastgesteld. Zij bestrijdt voorts dat het gelijkheidsbeginsel met zich meebrengt dat de huurinkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming.
3.5
Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Gerecht naar de gedingstukken.

4.BEOORDELING

4.1
Het Gerecht zal de kwalificatie van de huurinkomsten moeten beoordelen. Naar vaste jurisprudentie geldt bij exploitatie van onroerende zaken voor de afbakening tussen vermogensbeheer en de bron winst uit onderneming als maatstaf of de in dit kader te verrichten of verrichte arbeid naar aard en omvang meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, met als doel het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat.
4.2
Vaststaat dat belanghebbende ¼ eigendomsaandeel heeft in de onroerende goederen vermeld onder 2.2, dat deze mede voor haar rekening en risico worden verhuurd en dat zij daarvan jaarlijks huurinkomsten geniet. Het staat vast dat de broer van belanghebbende volledig belast is met het beheer van de objecten. Voor de kwalificatie van de huurinkomsten zijn deze activiteiten, die mede namens belanghebbende hebben plaatsgevonden en aan haar worden toegerekend, van belang.
4.3
De bewijslast of de verhuuractiviteiten meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is rust op belanghebbende. Het Gerecht oordeelt dat belanghebbende hierin niet is geslaagd en overweegt daarover als volgt. Door belanghebbende is aangevoerd dat haar broer vanuit Nederland de objecten bedrijfsmatig beheert. Voor zijn activiteiten wordt hij niet vergoed. Als voorbeeld is een overzicht van de beheersactiviteiten van de heer A (op 8 mei 2015) overgelegd. Volgens het overzicht heeft de heer A op 8 mei 2015 omtrent de verhuurde onroerende goederen telefonisch contact gehad met twee zussen, een architect en nog twee andere personen (technische opzichter en aannemer) in Sint Maarten. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij gemiddeld per week 20 uur besteedt aan de verhuuractiviteiten. Het Gerecht acht deze verklaring zonder nader bewijs niet geloofwaardig. De heer A heeft ter zitting voorts aangevoerd dat hij bezig is geweest met projectontwikkeling. Ter onderbouwing van die stelling is echter geen concreet bewijs geleverd. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat 11 objecten worden verhuurd. De kosten die gepaard gaan met het verhuur van de objecten bedragen in 2009 in totaal Naf. 185.877 op jaarbasis. Hiervan kan een bedrag van Naf. 8.084 aangemerkt worden als kosten met betrekking tot arbeid besteed aan het beheer (beheersactiviteiten) van de objecten (accountant- en incassokosten onderhoud- en reparatiekosten). Het Gerecht oordeelt dat met hetgeen hiervoor is aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat de verhuuractiviteiten in samenhang bezien met de uitbestede beheersactiviteiten meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Het Gerecht neemt hierbij ook in aanmerking dat uit de overgelegde verhuurcontracten blijkt dat de objecten telkens voor meerdere jaren worden verhuurd. Dit brengt minder beheerswerkzaamheden met zich mee dan bij verhuur van korte duur. Het Gerecht concludeert dat de Inspecteur de huurinkomsten terecht als opbrengsten uit onroerende goederen heeft aangemerkt. In zoverre is het gelijk aan de Inspecteur.
4.4
Voorts doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft aangevoerd dat alle vier erfgenamen ¼ van de huurinkomsten (ten bedrage van Naf. 87.755 als winst uit onderneming hebben aangegeven. Alleen bij haar zijn de huurinkomsten als opbrengsten uit onroerende goederen aangemerkt en is afgeweken van de aangifte. Het Gerecht begrijpt dat belanghebbende stelt dat de meerderheidsregel van toepassing is. De meerderheidsregel strekt ter bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling door het bestuursorgaan. In gevallen waarin een belasting bij wege van aanslag wordt geheven, is de meerderheidsregel van toepassing indien het bestuursorgaan een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten in de meerderheid van de feitelijk en rechtens met belanghebbende vergelijkbare gevallen. Uit een dergelijk gedrag van het bestuursorgaan mag worden afgeleid dat een gedragslijn is gevolgd die, gelet op de strekking van de meerderheidsregel (bescherming tegen willekeur), ook in vergelijkbare andere gevallen moet worden gevolgd (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34 740, LJN AA5142 , BNB 2000/278 , onderdeel 3.7). Het Gerecht oordeelt dat uit de vaststaande feiten blijkt dat de gevallen van de vier erfgenamen rechtens en feitelijk gelijk zijn. Overigens is dit ook niet door de Inspecteur weersproken. Voorts heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat de Inspecteur bij drie erfgenamen, de huurinkomsten wel als winst uit onderneming heeft aangemerkt, en dat zij daarom voordeliger zijn behandeld. De Inspecteur heeft hiertegen aangevoerd dat de aangiften door verschillende aanslagregelaars zijn behandeld en dat het verschil in behandeling daaruit voortvloeit. Het Gerecht oordeelt dat dit geen rechtvaardiging vormt voor het verschil in behandeling van de vergelijkbare gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve. Het Gerecht zal de aanslag daarom verminderen naar een bedrag gelijk aan het bedrag van de aanslag van de andere drie erfgenamen, Naf. 1.082.

5.PROCESKOSTENVERGOEDING

5.1
Het Gerecht acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De regels over de kosten en de wijze van de berekening van de hoogte daarvan, zoals is bedoeld in het tweede lid van artikel 15 LvBB, zijn echter nog niet vastgesteld. Het Gerecht zal de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken daarom zelf bepalen en zal hiervoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, AB 2013, GT no. 512 (hierna: Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub a van het Besluit en de daarbij behorende bijlage worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op forfaitaire wijze berekend.
5.2
Het Gerecht stelt de proceskosten, op de voet van artikel 15 LvBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op Naf. 1.400 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en een 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van Naf. 700, een wegingsfactor van 1). Het Gerecht is van oordeel dat het gewicht van de zaak als gemiddeld moet worden gekwalificeerd en bepaalt daarom de wegingsfactor op 1.
5.3
Het vorenstaande leidt ertoe dat als volgt moet worden beslist.

6.DE BESLISSING

De rechter in dit Gerecht:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2009 tot naar een bedrag van Naf. 1.082; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Naf. 1.400.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………….. aan partijen verzonden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. D.J. Jansen rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2017, in tegenwoordigheid van de griffier Maite M.M. Faro MSc.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17b Landsverordening op het beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening dan wel toezending naar de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17c Landsverordening op het beroep in belastingzaken).