GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Zaaknummer: EJ 10/2013
Datum: 6 maart 2013
[verzoekster],
wonende in Sint Maarten,
verzoekster,
gemachtigde: mr. C.J. Koster,
de naamloze vennootschap
KISHCO TRADING COMPANY N.V.,
h.o.d.n. Kwik Bargains,
verweerster,
gemachtigde: mr. G.C. Richardson-Nicolaas.
1. Het verloop van de procedure.
Namens verzoekster is op 11 januari 2013 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg alhier een verzoekschrift (met producties) ingediend.
Mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van
20 februari 2013. Verzoekster is verschenen bij haar gemachtigde voornoemd die op schrift gestelde pleitaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd. Voor verweerster is verschenen dhr. Mirchandani, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd die op schrift gestelde pleitaantekeningen (met producties) heeft voorgedragen en overgelegd.
Beschikking is bepaald op heden.
Verzoekster heeft het Gerecht verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
Verzoekster gratis admissie te verlenen.
Verweerster te veroordelen om, tegen bewijs van kwijting, binnen zeven dagen na het wijzen van de beschikking aan verzoekster te betalen het bedrag van NAfl. 30.600,-- bruto als schadevergoeding ex artikel 7A:1615s BW;
Verweerster te veroordelen om, tegen bewijs van kwijting, binnen zeven dagen na het wijzen van de beschikking aan verzoekster te betalen het bedrag van NAfl. 3.600,-- bruto als achterstallig loon te vermeerderen met 50%, althans met een door u in goede justitie te bepalen percentage ter zake van de wettelijke vertragingsrente ex artikel 7A:1614q BW;
Verweerster te veroordelen om aan verzoekster ter zake van buitengerechtelijke kosten te betalen het bedrag van NAfl. 5.130,-- netto;
Verweerster te veroordelen om aan verzoekster te betalen de wettelijke rente over het gevorderde bedrag onder punt 1 en 2 vanaf 13 augustus 2012, althans 29 augustus 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
Verweerster te veroordelen in de proceskosten onder bepaling dat, indien deze niet binnen veertien dagen na de dag waarop de beschikking is gewezen aan verzoekster zijn voldaan, daarover vanaf die veertiende dag wettelijke rente verschuldigd is.
Verweerster heeft verweer gevoerd.
3. De beoordeling van het geschil.
3.1 De volgende feiten staan vast.
- Verzoekster is op 1 juli 1991, op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst, in de functie van verkoopster in dienst getreden van verweerster. Het laatstgenoten salaris bedraagt NAF 1.500,-- bruto per maand.
- Op 5 mei 2010 werd verzoekster door een herseninfarct getroffen. Verzoekster is sedertdien halfzijdig verlamd en, blijkens een verklaring van haar huisarts, niet meer in staat in welke functie dan ook werkzaam te zijn.
- Verweerster heeft verzoekster twee dagen haar volledig loon doorbetaald en daarna 80% van het loon.
- Na verkregen toestemming van de secretaris-generaal van het Ministerie van Volksgezondheid, Sociale Ontwikkeling en Arbeid d.d. 12 juni 2012 heeft verweerster bij brief van 13 juli 2012 de arbeidsovereenkomst met verzoekster opgezegd tegen 13 augustus 2012.
3.2 Aan de vordering sub 2 ligt de stelling ten grondslag dat het verzoekster gegeven ontslag kennelijk onredelijk is nu de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband voor verzoekster te ernstig zijn vergeleken bij het belang dat verweerster heeft bij de beëindiging van het dienstverband. Het enkele feit dat geen voorziening voor verzoekster is getroffen is weliswaar onvoldoende voor het oordeel dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, de omstandigheden van het geval maken het ontslag wel kennelijk onredelijk. Deze omstandigheden zijn, aldus verzoekster, (i) het ruim 21 jaar durende dienstverband waarin verzoekster goed heeft gefunctioneerd, (ii) verzoekster is laag opgeleid en heeft nooit enige vorm van bijscholing of opleidingsmogelijkheden gehad, (iii) verweerster is vrijwel direct na het herseninfarct van verzoekster 80% van het loon gaan betalen welk bedrag op grond van de Landsverordening Ziekteverzekering volledig door de SZV is betaald, (iv) verzoekster heeft geen arbeidskansen en is, bij gebreke van een wettelijke inkomensvoorziening bij arbeidsongeschiktheid, volledig afhankelijk van haar familie, (v) verzoekster is met haar 43 jaar nog 17 jaar van de huidige AOV-leeftijd af en (vi) behoudens twee ziekenbezoekjes in twee jaar heeft verweerster geen enkele aandacht aan verzoekster besteed.
“Het handelen van Kishco, aldus verzoekster, is onder de gegeven omstandigheden in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap. En de opzegging is daarmee kennelijk onredelijk.
De volgende vraag is welke schadevergoeding dient te worden toegekend. Op basis van voornoemde arresten geldt een concrete schadeberekening. In beginsel gaat het dus om het gederfde inkomen vanaf de datum van het ontslag tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Dat komt neer op NAfl. 306.000,-- bruto. Het feit dat Hughes haar hele werkzame leven bij Kishco heeft gewerkt en het feit dat zij laag is opgeleid, maken dat het te verwachten is dat zij ook de rest van haar werkzame leven bij Kishco zou blijven werken.
[verzoekster] voelt niettemin aan dat het niet redelijk en billijk is dat Kishco haar schadeloos zou moeten stellen voor de gederfde inkomsten tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd. Uw Gerecht heeft bovendien gezien de aard van de vergoeding -“pleister op de wonde”- en gezien het bepaalde in artikel 6:97 BW –de rechter kan de schade als die niet nauwkeurig worden vastgesteld ook schatten- een vrij ruime beoordelingsmarge. Een tiende deel van de totale inkomensschade tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, hetgeen neerkomt op ongeveer
20 maanden loon, is gezien de omstandigheden van het geval allicht een redelijker en billijkere vergoeding waardoor de te ernstige gevolgen van het ontslag en daarmee de kennelijke onredelijkheid van het ontslag wordt ontnomen. [verzoekster] zal dan ook het bedrag van Nafl. 30.600,-- bruto vorderen.”
Voor wat betreft de vordering sub 3 heeft verzoekster aangevoerd dat ingevolge het bepaalde in artikel 7A:1614c lid 1 BW de werknemer bij ziekte gedurende betrekkelijk korte tijd aanspraak houdt op 100% van zijn loon. Wat betrekkelijk korte tijd is hangt af van de omstandigheden van het geval. Verzoekster stelt dat haar omstandigheden (hiervoor verwoord) met zich brengen dat verweerster gedurende één jaar het volle loon doorbetaalt. Dit heeft verweerster niet gedaan zodat verzoekster nog 12 x NAF 300,-- vermeerderd met wettelijke verhoging heeft te vorderen.
Aan de vordering sub 4 ligt de volgende stelling ten grondslag:
“Partijen hebben getracht de zaak in der minne op te lossen. Daartoe heeft de gemachtigde van de [verzoekster] gecorrespondeerd met de gemachtigde van Kishco. De buitengerechtelijke incassokosten bedragen 15% van de hoofdsom (Nafl. 34.200,--), dus een bedrag van
Nafl. 5.130,--.”
3.3 Verweerster heeft verweer gevoerd. Voor zover van belang voor de beoordeling van de vordering wordt hierna op dit verweer ingegaan.
3.4 De thans eerst te beantwoorden vraag is de vraag of er sprake is van kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond van het zogenaamde gevolgencriterium (artikel 7A: 1615s, lid 2 ten tweede). Bij de beoordeling of hiervan sprake is moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het enkele feit dat een werknemer is ontslagen zonder toekenning van enige vergoeding levert in het algemeen onvoldoende grond op voor een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging.
Indien een werkgever na verkregen toestemming het dienstverband met een arbeidsongeschikte werknemer heeft opgezegd kan er sprake zijn van een kennelijk onredelijke opzegging indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen. Zo’n bijzondere omstandigheid kan bijvoorbeeld zijn dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer zijn oorzaak vindt in de verrichte werkzaamheden en/of dat de werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen om de arbeidsongeschikte werknemer ander passend werk aan te bieden dan wel voor hem ander passend werk te vinden. Arbeidsongeschiktheid zelf is onvoldoende: niet-werk gerelateerde ziekte en arbeidsongeschiktheid ligt immers in de risicosfeer van de werknemer.
3.5 Vast staat dat de arbeidsongeschiktheid van verzoekster niets van doen heeft met de werkzaamheden die zij voor verweerder verrichte (verzoekster heeft tijdens haar vakantie een herseninfarct gehad waardoor zij gedeeltelijk verlamd is geraakt. Vast staat ook dat verzoekster blijvend arbeidsongeschikt is (het was en is onmogelijk voor haar in welke functie dan ook werkzaam te zijn, aldus de bij verzoekschrift overgelegde verklaring van de huisarts) zowel voor werkzaamheden bij verweerster als bij andere werkgevers. In zoverre kan verweerster, anders dan verzoekster lijkt te doen, dan ook niet verweten worden dat geen pogingen zijn ondernomen om verzoekster ander passend werk aan te bieden. Evenmin kan verweerster overigens verweten worden dat hier te lande geen voorzieningen bestaan zoals bijvoorbeeld in Nederland die, anders dan de onderstandsuitkering die verzoekster nu ontvangt, een redelijke vergoeding bij arbeidsongeschiktheid (WIA) geven. Voor zover verzoekster betoogt dat gelet op de lengte van het dienstverband met verzoekster en haar opleidingsniveau verweerster gehouden was enige voorziening te treffen is naar het oordeel van het Gerecht voor dit betoog geen steun te vinden in wet noch in de stand der jurisprudentie. Dan resteert nog het argument dat verweerster tijdens de ziekte van verzoekster niet meer heeft gedaan dan slechts twee bezoekjes. Ook dit argument kan verzoekster niet baten nu verweerster heeft ontkend gedurende de ziekte van verzoekster slechts twee bezoekjes aan haar te hebben gebracht en het argument zich verder niet laat wegen.
Het vorenstaande betekent dat de vordering onder 2 wordt afgewezen.
3.6 In artikel 7A:1614c, lid 1, BW is bepaald dat de arbeidsongeschikte werknemer gedurende betrekkelijk korte tijd aanspraak houdt op het overeengekomen loon. Anders dan gedaagde stelt is betrekkelijk kort in Sint Maarten niet altijd twee dagen doch bepalen de omstandigheden van het geval wat betrekkelijk kort is. Gelet op de duur van het dienstverband, de leeftijd van verzoekster, de uitzichtloosheid van de ziekte/arbeidsongeschiktheid van verzoekster is het Gerecht met verzoekster van oordeel dat in dit geval de betrekkelijk korte termijn één jaar bedraagt.
De vordering sub 3 komt voor toewijzing in aanmerking met dien verstande dat het Gerecht verweerster een iets ruimere termijn voor betaling zal geven. .
3.7 Verweerster heeft niet, althans niet voldoende, betwist dat verweerster kosten voor buitengerechtelijke incasso heeft gemaakt. De vordering ter zake kosten van buitengerechtelijke incasso komt dan ook voor toewijzing in aanmerking, dat wil zeggen 15% van het op grond van het vorenstaande toe te wijzen bedrag.
3.8 Ook de vordering ter zake wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking nu er sprake is van vertraging in de betaling van een geldsom.
3.9 Als de in het ongelijk gestelde partij wordt verweerster veroordeeld in de kosten van de procedure.
verleent verzoekster gratis admissie;
veroordeelt verweerster om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen 30 dagen na dagtekening van dit vonnis aan verzoekster te betalen een bedrag ad NAF 3,600,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente ex artikel 7A: 1614q BW en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2012 tot de dag der voldoening;
veroordeelt verweerster in de kosten van de procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van verzoekster en tot op heden begroot op NAF 299,50 aan verschotten en NAF. 1.800,-- aan salaris gemachtigde met bepaling dat indien deze proceskosten niet binnen 30 dagen na dagtekening van dit vonnis zijn betaald daarover vanaf die dertigste dag tot de dag der voldoening wettelijke rente is verschuldigd;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.W.J. van Veen, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van
Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid in tegenwoordigheid van de griffier op 6 maart 2013.