ECLI:NL:OGEAC:2025:37

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
CUR202404390
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C.B. Hubben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie over gedeelde oprit en erfdienstbaarheid in kort geding

In deze zaak, die op 31 januari 2025 is behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, gaat het om een burenruzie tussen de Stichting Particulier Fonds (SPF) en een gedaagde over een gedeelde oprit. De SPF, eigenaar van een perceel grond in het verkavelingsplan 'Lagunisol', heeft een kort geding aangespannen tegen de gedaagde, die op een aangrenzend perceel woont. De SPF vordert onder andere dat de gedaagde een hek verwijdert dat zij op de oprit heeft geplaatst, omdat dit de toegang en het gebruik van de oprit door de huurder van de SPF belemmert. De gedaagde heeft het hek geplaatst na een grensuitzetting door het Kadaster en stelt dat zij in haar recht staat.

Tijdens de zitting is het spoedeisend belang van de SPF aangetoond, gezien de noodzaak om tijdelijk gebruik te maken van de oprit. Het gerecht heeft vastgesteld dat er onvoldoende duidelijkheid is over de exacte erfgrens en het recht van erfdienstbaarheid, wat betekent dat een bodemprocedure noodzakelijk is. De rechter heeft geoordeeld dat de SPF voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij al meer dan tien jaar gebruik maakt van de oprit en dat het hek de toegang belemmert. De rechter heeft de gedaagde bevolen het hek binnen twee weken te verwijderen en een dwangsom opgelegd voor het geval zij hier niet aan voldoet. De gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten van de SPF.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202404390
Vonnis in kort geding van 31 januari 2025
in de zaak van
de stichting particulier fonds
LAYRINE,gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez,
tegen
[Gedaagde],
wonende in [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. N.F.C. Themen-Cairo.
Partijen worden hierna ook de SPF en [gedaagde] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 21 november 2024,
  • de mondelinge behandeling van 17 januari 2025,
  • de pleitnotities met producties van gedaagde.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
De SPF is sinds 2010 eigenaar van een perceel grond in het verkavelingsplan ‘Lagunisol’, plaatselijk bekend als [perceel 1]. Daarop staat een woning die sinds 2022 gehuurd wordt door [huurder] (hierna: de huurder).
2.2.
In de woning op het aangrenzende perceel, plaatselijk bekend als [perceel 2], woont [gedaagde]. Zij is sinds 2020 eigenaar van dit perceel.
2.3.
Tussen deze woningen ligt een gedeelde oprit (hierna: de oprit). Op de oprit aan de zijde van de SPF staat een door de SPF meer dan tien jaar geleden gebouwde constructie die schaduw biedt aan vrijwel de gehele oprit (hierna: de carport).
2.4.
De Vereniging van Eigenaren van Lagunisol (hierna: de VvE) heeft de huurder in april 2024 toestemming gegeven om tijdelijk – anders dan normaliter is toegestaan - op straat te parkeren. Daarvoor parkeerde de huurder een of twee auto’s op de oprit.
2.5.
Op 1 augustus 2023 heeft het Kadaster op verzoek van [gedaagde] een plot grensuitzetting afgegeven. Rondom die datum heeft [gedaagde] op de oprit plantenbakken neergezet die zij daarna heeft vervangen door een wit metalen hekwerk (hierna: het hek), waardoor de oprit feitelijk in twee delen is opgesplitst.

3.De vordering en de standpunten van partijen

3.1.
De SPF vordert het gerecht zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren:
[Gedaagde] te bevelen om de grensmuur zoals het er nu staat tussen de percelen nrs [perceel 2] en [perceel 1] in het verkavelingsplan Lagunisol, als de feitelijke grens tussen de percelen te respecteren, totdat er in een bodemzaak anders is beslist, hetgeen inhoudt dat tot die tijd [gedaagde] niet toegestaan is om zich toegang te verschaffen tot het deel dat zij beweert dat aan [perceel 2] toebehoort, dat in de tuin van [perceel 1] valt en ook niet is toegestaan om enige objecten daarop te plaatsen;
[gedaagde] te bevelen de hekken die zij heeft geplaatst op de oprijlaan/parkeerplaats die door [perceel 1] tot voor kort werd gebruikt als zodanig, binnen een door het Gerecht te stellen termijn te verwijderen en verwijderd te houden en geen andere objecten aldaar te plaatsen die het gebruik van de oprijlaan/parkeerplaats door [perceel 1] zouden belemmeren of de entree tot de tuin van [perceel 1] vanaf de oprijlaan zouden belemmeren, totdat er in een bodemzaak anders is beslist;
[Gedaagde] te bevelen zich te onthouden van het wegnemen van eigendommen die toebehoren aan [perceel 1] of haar bewoners, zoals bijvoorbeeld (niet limitatief) de vuilnisbak, totdat er in een bodemzaak anders is beslist;
[gedaagde] te bevelen om zich te onthouden van ieder contact met de bewoners van [perceel 1] (de huurders) en zich alleen nog met de SPF te verstaan en wel schriftelijk door tussenkomst van een door de SPF aangewezen vertegenwoordiger, in dit geval is dat tot nader order haar advocaat;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom, door het Gerecht in goede justitie te bepalen, met een maximum ook door het Gerecht in goede justitie te bepalen, indien [gedaagde] geen gevolg geeft aan door het Gerecht in deze gegeven bevelen, per keer dat [gedaagde] in overtreding is en voor de bevelen gevorderd onder A en B voor iedere dag of dagdeel dat de overtreding van het bevel voortduurt;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, met de bepaling dat de wettelijke rente verschuldigd zal zijn over de kostenveroordeling, indien [gedaagde] deze niet vrijwillig voldoet binnen twee weken na het in deze te geven vonnis.
3.2.
De SPF legt aan de vordering ten grondslag dat de feitelijke situatie zoals deze jaren is geweest – een oprit zonder plantenbakken en/of een hek en/of andere objecten - gehandhaafd moet blijven totdat in een bodemprocedure is beslist welk deel van de oprit aan de SPF toekomt en welk deel aan [gedaagde]. [gedaagde] heeft nu een hek geplaatst dat naar haar zeggen past bij de grensbepaling door het Kadaster, maar die grensbepaling klopt niet. De SPF heeft bovendien een erfdienstbaarheid verworven op een deel van de oprit dat nu door het plaatsen van dit hek ontoegankelijk is geworden voor de huurder. De parkeerplaats die nu resteert biedt bovendien onvoldoende ruimte voor de auto van de huurder, omdat deze – eenmaal geparkeerd – het portier van zijn auto niet meer kan openen en dus niet kan uitstappen. De facto is de oprit, die in elk geval voor een deel aan de SPF toebehoort, dus niet meer bruikbaar als parkeerplaats voor de SPF en de huurder. Het is de vraag hoe lang de toestemming van de VvE geldig blijft. De huurder wil bovendien gewoon op de oprit parkeren. [gedaagde] heeft daarnaast de kliko van de SPF weggehaald.
3.3. [
gedaagde] heeft tot verweer gevoerd dat een spoedeisend belang ontbreekt en dat zij in haar recht staat met het plaatsen van het hek, omdat dit conform de plot grensuitzetting is van het Kadaster. Het hek is bovendien nodig om pesterijen door de SPF en de huurder te stoppen. De huurder kan op straat blijven parkeren totdat in een bodemprocedure duidelijk is geworden hoe de rechten met betrekking tot de oprit liggen.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang bij de vordering over de oprit is voldoende gebleken uit de aard van het geschil – een hoog opgelopen grensdispuut tussen buren - waarin dringend een tijdelijke voorziening vereist is over het gebruik van de gezamenlijke oprit. Het gerecht ziet geen aanleiding voor een descente.
4.2.
Partijen twisten over het verloop van de erfgrens op de door hen gedeelde oprit. Op basis van de stukken die zij in dit kort geding hebben ingebracht kan het gerecht niet zonder meer vaststellen aan wie welk deel van de oprit precies in eigendom toekomt. [gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat zij haar deel van de oprit door het Kadaster heeft laten inmeten en dat het hek op haar eigen erf dan wel de erfgrens staat, maar dit laatste heeft de SPF gemotiveerd betwist door te stellen dat bij de meting mogelijk fouten zijn gemaakt die verband houden met het (voorheen) analoog en (thans) digitaal inmeten. Vaststaat in ieder geval dat de SPF bij de meting door het Kadaster niet betrokken is geweest en dat de (achter de oprit lopende) scheidingsmuur tussen de beide tuinen anders loopt dan de scheidslijn die [gedaagde] op de oprit heeft getrokken middels het hek. Voor het antwoord op de vraag welk deel van de oprit van [gedaagde] is en welk deel van de SPF, is dan ook nader feitenonderzoek nodig, waarvoor zich een procedure in kort geding niet leent. Het gerecht kan dan ook niet vaststellen of [gedaagde] zoals zij ter terechtzitting heeft betoogd, het hek op haar eigen erf dan wel de erfgrens heeft geplaatst.
4.3.
Vaststaat wel dat het hek verhindert dat thans twee auto’s naast elkaar geparkeerd kunnen worden. De SPF heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat thans weliswaar één auto op haar zijde van de oprit kan worden geparkeerd, maar dat het portier van de auto dan niet meer normaal geopend kan worden, vanwege het hek dat daar nu staat. Reden waarom de huurder thans genoodzaakt is op straat te parkeren. [gedaagde] heeft bevestigd dat onder de oude situatie (zonder hek) op normale wijze twee auto’s naast elkaar kunnen worden geparkeerd, maar zij meent dat het hek noodzakelijk is om te voorkomen dat de SPF haar ([gedaagde]’) parkeerruimte op de oprit inneemt door daar één auto in het midden te parkeren.
4.4.
De SPF stelt zich in deze procedure op het standpunt dat, ook indien het deel van de oprit waarop [gedaagde] het hek heeft geplaatst van haar blijkt te zijn, de SPF in ieder geval op grond van het bepaalde in artikel 5:72 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) door (verkrijgende dan wel bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden van een erfdienstbaarheid met betrekking tot in elk geval dat deel van de oprit waarop zij altijd, naast de auto van de bewoner van [perceel 2], heeft geparkeerd.
4.5.
Of aan de SPF daadwerkelijk een recht van erfdienstbaarheid toekomt, kan in dit kort geding evenmin worden vastgesteld. Dit is eveneens voorbehouden aan de bodemrechter. Thans is slechts aan de orde of, zoals uitgebreid tijdens de terechtzitting aan de orde gesteld, een tijdelijke ordemaatregel moet worden getroffen totdat in een nog aan te spannen bodemprocedure over de exacte erfgrens en over het bestaan van een recht van erfdienstbaarheid zal zijn beslist.
4.6.
Het is met het oog daarop dan ook de vraag of en met welke mate van waarschijnlijkheid door de bodemrechter zal worden geoordeeld dat aan de SPF een recht van erfdienstbaarheid toekomt dat haar in elk geval de mogelijkheid biedt om met één auto op normale wijze op de oprit naast de auto van [gedaagde] te parkeren. Het gerecht acht dit waarschijnlijk en overweegt ter toelichting het volgende.
4.7.
Voor verkrijgende verjaring op de voet van artikel 3:99 lid 1 BW dan wel bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 (juncto 3:306) BW van een erfdienstbaarheid is vereist dat de erfdienstbaarheid in bezit is genomen en dat dit bezit vervolgens langer dan tien (in geval van goede trouw) respectievelijk twintig jaren (indien dat niet het geval is) heeft voortgeduurd, zodat de rechtsvordering van [gedaagde] tot beëindiging van dit bezit is verjaard.
4.8.
Er dient gedurende de verjaringstermijn sprake te zijn van ondubbelzinnig bezit van die erfdienstbaarheid. Daarvan is sprake als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn en dit dient naar objectieve maatstaven beoordeeld te worden.
4.9.
De SPF heeft ter onderbouwing van het bezit gesteld dat zij al meer dan tien jaar gebruik maakt van de volle helft van de oprit en daar op normale wijze in elk geval één auto kan parkeren aan haar zijde. Daartoe heeft zij foto’s in het geding gebracht die dateren van vóór het plaatsen van de carport. Voorts heeft zij gesteld dat dit met de rechtsvoorganger(s) van [gedaagde] nooit een probleem opleverde. Er stond alleen nooit een hek, zodat het portier van de auto normaal kon worden geopend en zodat uitgestapt kon worden. Voor zover dit al op de oprit van [gedaagde] gebeurde, heeft dit dus minimaal met dat doel (normaal parkeren) een recht van erfdienstbaarheid in het leven geroepen, aldus de SPF.
4.10. [
gedaagde] heeft deze feitelijke gang van zaken in het verleden niet betwist. Sterker nog, zij heeft dit erkend. In de inleiding van haar betoog heeft zij uitdrukkelijk aangegeven dat “haar bij de verkoop werd medegedeeld dat de oprit in goed overleg tussen beide buren gedeeld en gebruikt wordt als parkeerruimte en dat beide bewoners netjes naast elkaar kunnen parkeren zonder enige herrie.” Daarmee heeft zij erkend dat sprake was van een haar bekende bestendige situatie waarin beide buren gebruik maken van de oprit als parkeerruimte en waaraan zij zich ook als nieuwe bewoonster heeft gecommitteerd. Daarmee is binnen het bestek van dit kort geding voldoende komen vast te staan dat de SPF langer dan tien jaar (eerst zonder en daarna met de carport) te goeder trouw gebruik maakt van deze parkeermogelijkheid.
4.11. [
gedaagde] heeft bepleit dat zij een absoluut eigendomsrecht heeft en dat een eventueel recht van erfdienstbaarheid van de SPF louter door vestiging kon ontstaan, maar daarmee miskent zij het wettelijk systeem. In artikel 5:72 BW is immers uitdrukkelijk bepaald dat erfdienstbaarheden niet alleen door vestiging, maar ook door verjaring (als hierboven beschreven) kunnen ontstaan.
4.12.
Nu binnen het bestek van dit kort geding voldoende aannemelijk is geworden dat de SPF langer dan tien jaar te goeder trouw gebruik maakt van een parkeermogelijkheid voor één auto naast haar woning is waarschijnlijk dat de bodemrechter zal oordelen dat, voor zover dit parkeren plaatsvindt op een stukje grond van [gedaagde], de SPF een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen tenminste om dat parkeren op normale wijze aan haar zijde van de oprit te kunnen blijven doen. [gedaagde] staat dus niet in haar recht deze parkeermogelijkheid te belemmeren met het plaatsen van het hek. Dit zal zij dus voorlopig, totdat in een nog aan te spannen bodemprocedure over de erfgrens en de erfdienstbaarheid zal zijn beslist, moeten verwijderen. Het gerecht zal hieraan een dwangsom zoals gevorderd verbinden.
4.13.
Het voorgaande betekent dat partijen na verwijdering van het hek als goede buren netjes naast elkaar op de oprit zullen moeten parkeren (ieder met één auto), zoals in het (recente) verleden te doen gebruikelijk. Indien gewenst kunnen zij het grensdispuut in een bodemprocedure ter beslechting aan de bodemrechter voorleggen.
4.14.
Het gerecht komt tot afwijzing van het gevorderde contactverbod, omdat partijen elkaars buren zijn. Een contactverbod lijkt alleen daarom al niet goed uitvoerbaar en is bovendien tussen buren in beginsel niet wenselijk. De gevorderde ordemaatregel met betrekking tot de grensmuur en eigendommen wordt afgewezen, omdat daarbij onvoldoende spoedeisend belang is gebleken.
4.15.
Omdat [gedaagde] (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij veroordeeld in de proceskosten van de SPF. De kosten van de SPF worden tot aan deze uitspraak begroot op NAf 450 aan griffierecht, NAf 418,23 aan oproepingskosten en NAf 1.500 aan gemachtigdensalaris.
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna onder de beslissing vermeld.
4.17.
De veroordelingen in deze uitspraak gaan meteen in en kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van de partijen deze beslissing voorlegt aan het Hof.

5.De beslissing in kort geding

Het gerecht:
5.1.
beveelt [gedaagde] het hek dat zij heeft geplaatst op de oprit binnen 2 weken na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden en geen andere objecten aldaar te plaatsen die het gebruik van de oprit als parkeerplaats voor [perceel 1] zouden kunnen verhinderen, totdat in een bodemzaak zal zijn beslist over de erfgrens en eventuele erfdienstbaarheden met betrekking tot de oprit;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de SPF een dwangsom te betalen van
NAf 1.000 (duizend gulden) voor iedere dag dat [gedaagde] het bevel onder 5.1. van dit vonnis niet nakomt, tot een maximum van NAf 50.000 (vijftigduizend gulden);
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van de SPF van NAf 2.368,23;
5.4.
bepaalt dat de proceskosten moeten worden betaald binnen veertien dagen en dat die kosten worden verhoogd met de wettelijke rente als niet op tijd wordt betaald;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.B. Hubben, rechter, bijgestaan door mr. D.M.J. Hernandez, griffier, en in het openbaar uitgesproken.