ECLI:NL:OGEAC:2025:223

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
CUR202503922
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitoefening van retentierecht op geveild schip in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, is een kort geding aanhangig gemaakt door ATX AEROPARTS LLC tegen CURACAO PORTS AUTHORITY N.V. De zaak betreft de uitoefening van een retentierecht door CPA op het schip 'Watermark St. George', dat op 4 september 2025 is verkocht aan ATX voor USD 25.000. CPA had eerder conservatoir beslag gelegd op het schip en claimde een retentierecht voor een bedrag van USD 138.000. ATX vorderde in conventie dat CPA het retentierecht zou opheffen en het bordje dat op het schip was geplaatst te verwijderen. CPA vorderde in reconventie dat ATX zou gedogen dat CPA haar retentierecht uitoefent zolang de vordering onbetaald blijft.

Het gerecht oordeelde dat het retentierecht van CPA was vervallen door het leggen van beslag op het schip. Volgens de wet vervalt een retentierecht wanneer een schuldeiser beslag legt en het schip wordt verkocht. Het gerecht volgde de redenering van ATX dat CPA, door beslag te leggen, afstand deed van haar retentierecht. Het gerecht wees de vorderingen van ATX in conventie toe en legde een dwangsom op aan CPA voor het niet naleven van het vonnis. De vordering van CPA in reconventie werd afgewezen, omdat ATX niet de schuldenaar was van het grootste deel van de vordering. CPA werd veroordeeld in de proceskosten van ATX.

De beslissing van het gerecht houdt in dat CPA de uitoefening van het retentierecht op het schip moet staken en het bordje moet verwijderen. De dwangsom is vastgesteld op USD 1.000 per dag met een maximum van USD 100.000. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en kan worden ten uitvoer gelegd als een van de partijen dit voorlegt aan het Hof.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202503922
Vonnis in kort geding van 27 oktober 2025
in de zaak van
ATX AEROPARTS LLC,gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika,
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
gemachtigde: mr. E.B. Wilsoe,
tegen
CURACAO PORTS AUTHORITY N.V.,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigden: mr. G.F.G. Blomont en mr. K.A. Doekhi.
Partijen worden hierna ATX en CPA genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties van 29 september 2025,
  • de eis in reconventie met producties van 8 oktober 2025,
  • de aanvullende producties van ATX,
  • de mondelinge behandeling van 9 oktober 2025,
  • de pleitnotities.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Op 27 augustus 2025 vond een eerste zitting plaats tot executoriale verkoop van het schip ‘Watermark St. George’ (hierna: het schip). Het schip ligt (al jaren) in de door CPA beheerde haven in Curaçao. Tijdens de zitting heeft CPA retentierecht op het schip geclaimd voor een bedrag van USD 138.000. Er werd geen bod gedaan op het schip. De zitting werd geschorst tot en met 3 september 2025.
2.2.
Op 2 september 2025 heeft CPA conservatoir beslag gelegd op het schip.
2.3.
Op de zitting van 3 september 2025 wordt wederom geen bod uitgebracht op het schip en de zitting werd geschorst tot 4 september 2025.
2.4.
Op de zitting van 4 september 2025 is het schip verkocht aan ATX voor USD 25.000 (plus de kosten van de veiling). Tijdens deze zitting heeft CPA wederom aangegeven een retentierecht op het schip te claimen.
2.5.
Op 16 september 2025 heeft CPA een bordje opgehangen op het schip met de tekst: ‘
op dit schip oefent Curaçao Ports Authority N.V. het retentierecht uit’.

3.De vorderingen en conventie en reconventie

3.1.
ATX vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, CPA te bevelen om het retentierecht op het schip op te heffen, althans de uitoefening daarvan te staken en gestaakt te houden en het op het schip met het oog op het retentierecht geplaatste bordje te verwijderen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom van USD 12.000 voor iedere dag dat gedaagde in gebreke blijft aan het bevel te voldoen, dan wel iedere andere maatregel te treffen ter opheffing van het retentierecht, met veroordeling van CPA in de proces- en nakosten.
3.2.
CPA voert verweer en vordert in reconventie – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ATX te gebieden te gehengen en gedogen dat CPA haar retentierecht op het schip uitoefent zolang de vordering van CPA onbetaald blijft en ATX te veroordelen tot betaling aan CPA van
Cg 264.814,04 (USD 148.771,93) aan opeisbare haven- en dienstvergoedingen, te vermeerderen met wettelijke rente, althans ATX te veroordelen tot betaling van een voorschot van USD 100.000, met veroordeling van ATX in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
In dit kort geding stelt ATX zich (primair) op het standpunt dat CPA na de executieverkoop geen retentierecht op het schip heeft, omdat zij (conservatoir) beslag op het schip heeft gelegd. Door het claimen van het retentierecht handelt CPA onrechtmatig, aldus ATX. Volgens ATX volgt uit de literatuur dat het retentierecht in het kielzog van het beslag is vervallen na de verkoop van het schip. Het gerecht volgt dit standpunt en is van oordeel dat met een voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat dit ook in een bodemprocedure zal worden gevolgd. Het gerecht legt dit als volgt uit.
4.2.
Deze zaak gaat in de kern om de vraag of, door het leggen van beslag op het schip door CPA, een (eventueel [1] ) retentierecht na de executieverkoop (net als het beslag), is vervallen.
4.3.
Artikel 578 Rv bepaalt dat een schip, door betaling van de koopprijs van dat schip bij executie, wordt bevrijd van de daarop bij voorrang verhaalbare vorderingen en dat de daarop gelegde beslagen vervallen. Het gaat om een met artikel 3:273 BW vergelijkbare bepaling, inhoudende de zuivering van de verkochte zaak van de daarop rustende lasten. Artikel 3:290 BW regelt het retentierecht, een bevoegdheid die aan een schuldeiser toekomt om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten, totdat de vordering wordt voldaan. In de artikelen 578 Rv en 3:273 BW wordt het retentierecht niet genoemd.
4.4.
In het proefschrift ‘Retentierecht en uitwinning’, waarnaar ATX verwijst, schrijft mr. M.A. Heilbron, onder andere, het volgende:
“Op de rechtsregel dat het retentierecht niet vervalt door zuivering bij executiekoop, geldt mijns inziens echter een uitzondering wanneer de retentor (cumulatief) beslag heeft gelegd. Als de retentor zelf executeert als beslaglegger, vervalt uiteraard zijn beslag omdat het is ‘verbruikt’. Als de retentor niet zelf executeert, maar wel meedeelt bij de uitdeling van de executieopbrengst, vervalt zijn beslag eveneens: dat gebeurt op grond van art. 3:273 BW. Dan wordt hij conform zijn rang voldaan uit de executieopbrengst. Conservatoir beslag is hiervoor voldoende.
De vraag is nu, wat de gevolgen zijn voor het retentierecht van het vervallen van zijn beslag door zuivering, wanneer de retentor na uitwinning nog een restantvordering heeft. Vervalt het beslag, maar blijft het retentierecht behouden (op de zaak van een derde – de executiekoper)? Strikt genomen is er dan nog altijd aan de vereisten voor het retentierecht voldaan: de retentor heeft nog altijd een vordering en de feitelijke macht en we nemen gemakshalve aan dat het retentierecht tegen de executiekoper kan worden ingeroepen. Toch moet worden aangenomen dat als de retentor beslag legt, het retentierecht vervalt, in het kielzog van het (vervallen) beslag. Voor dit verval van het retentierecht kan als eerste worden aangevoerd, dat de schuldeiser die beslag legt, daarmee aangeeft zich niet op een opschortingsrecht te zullen beroepen. Het leggen van (conservatoir) beslag dient ter verzekering van een bepaalde aanspraak. Als deze aan spraak is gerealiseerd, doordat het goed is uitgewonnen, is het recht van de schuldeiser uitgewerkt. Door beslag te leggen, nam de schuldeiser het risico dat hij niet volledig zou worden voldaan. Daarbij past het niet, de beslaglegger te beschermen nadat de zaak is geleverd aan de executiekoper. Bovendien zou er sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking, wanneer het retentierecht zou blijven voortbestaan. Door middel van het beslag verhaalt de retentor zich op de teruggehouden zaak. Hij heeft het recht om mee te delen in de opbrengst van die zaak, maar niet méér dan dat. Als het retentierecht zou blijven voortbestaan, zou hij zich krachtens art. 3:291 jo. 3:292 BW opnieuw kunnen verhalen op de zaak, die nu in het vermogen van de executiekoper zit. Mocht hij hier weer niet uit worden voldaan, dan zou de retentor deze truc nogmaals kunnen uithalen. Deze consequentie is onaanvaardbaar. De beslaglegger (ook als dit een retentor is) heeft krachtens zijn beslag het recht om éénmaal mee te delen bij de verdeling van de executieopbrengst van het uitgewonnen goed. Als dit niet voldoende oplevert om zijn vordering te voldoen, komt dat voor zijn risico. Hij had ook een ander vermogensbestanddeel van zijn schuldenaar kunnen uitkiezen voor zijn verhaal. Eventueel kan de schuldeiser opnieuw beslag leggen op een ander vermogensbestanddeel van zijn debiteur, maar een beslag op hetzelfde goed – dat inmiddels van een derde is – voor dezelfde vordering is uitgesloten. Het is kortom van tweeën één: ofwel de retentor legt geen beslag en zijn retentierecht vervalt niet, maar hij profiteert niet van de voorrang bij de verdeling van de executieopbrengst, ofwel hij legt wel beslag en deelt naar rang mee bij de verdeling, maar daarna vervalt zijn retentierecht.
Het verval van het retentierecht wanneer de retentor (cumulatief) beslag legt, kán een reden zijn voor de retentor om stil te blijven zitten. Als hij beslag legt, loopt hij immers het risico dat hij zijn vordering niet geheel voldaan krijgt en wel zijn retentierecht verliest. Aan de andere kant ligt in art. 60 lid 2 Fw juist een prikkel besloten voor de retentor om wél beslag te leggen en mee te delen, aangezien het faillissement van de schuldenaar mee kan brengen dat de curator de zaak bij hem opeist. Als dat gebeurt, verliest de retentor zijn pressiemiddel. Hij behoudt wel voorrang op de opbrengst, maar het is nog maar de vraag hoeveel procent hij dan nog op zijn vordering ontvangt omdat de faillissementskosten over de opbrengst worden omgeslagen (art. 182 Fw).” [2]
4.5.
Het gerecht volgt de door ATX voorgestane beredenering dat uit de systematiek van de wet volgt dat er geen sprake meer kan zijn van een retentierecht als een schuldeiser heeft gekozen beslag te leggen en op die manier (in het geval van CPA met een voorrecht ingevolge 8:211 BW) mee te delen in de opbrengt van de executieverkoop. De verwijzing naar de uitleg van Asser [3] dat retentie en beslag naast elkaar bestaan
: ‘retentie biedt directe zekerheid over het goed, terwijl beslag slechts de positie van de schuldeiser bij een eventuele executie versterkt’, is op zich juist, maar kan CPA niet baten. Dit ziet immers niet op de situatie dat de executieverkoop al heeft plaatsgevonden, zoals in het geval van het schip. Het standpunt van CPA zou naar het oordeel van het gerecht leiden tot de onrechtvaardige situatie dat CPA, een voorrecht heeft bij de verdeling van de opbrengst van de executieverkoop van het schip en daarnaast haar retentierecht kan (blijven) uitoefenen. Er zou dan dus sprake (kunnen) zijn van dubbel profiteren.
4.6.
In deze zaak heeft ATX bovendien aangegeven het schip niet te hebben gekocht, als er een retentierecht van CPA zou bestaan na beslaglegging en verkoop van het schip. Als ATX het schip niet zou hebben gekocht, zou de curator – in geval van een faillissement van de eigenaar van het schip – het schip hebben kunnen opeisen ingevolge artikel 60 lid 2 Fb, zodat ook op die manier het retentierecht verloren was gegaan.
4.7.
De conclusie is dus dat CPA ‘slechts’ een voorrecht (ingevolge artikel 8:211 BW) heeft om met voorrang uit de opbrengst van de executoriale verkoop van het schip te worden voldaan en dat zij (in ieder geval na de beslaglegging) geen retentierecht op het schip heeft.
4.8.
Gelet op het vorenstaande zal het gerecht de vorderingen in conventie toewijzen, met dien verstande dat de dwangsom zal worden gesteld op USD 1.000 per dag met een maximum van USD 100.000. De overige stellingen en verweren kunnen onbesproken blijven, waaronder de stelling van ATX dat CPA in het geheel geen retentierecht op het schip toekwam, omdat niet aan de daarvoor geldende vereisten was voldaan.
in reconventie
4.9.
Gelet op de beoordeling in conventie zal de vordering van CPA het retentierecht te gehengen en gedogen worden afgewezen. CPA’s vordering tot betaling strandt voorts reeds op de omstandigheid dat ATX niet de schuldenaar is van het overgrote deel van de vordering waarvoor CPA betaling verlangt. Voor wat betreft de havengelden vanaf 4 september 2025 heeft ATX ter zitting erkend deze verschuldigd te zijn, zodat het belang bij toewijzing daarvan ontbreekt.
in conventie en reconventie
4.10.
Omdat CPA in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij veroordeeld in de proceskosten. De kosten van ATX in conventie worden tot aan deze uitspraak begroot op Cg 450 aan griffierecht, Cg 404,48 aan oproepingskosten en Cg 1.500 aan gemachtigdensalaris. De nakosten worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing vermeld. De kosten van ATX in reconventie worden begroot op Cg 750 aan gemachtigdesalaris (zijnde de helft van Cg 1.500 nu de vordering in reconventie in overwegende mate op dezelfde stellingen is gebaseerd als het verweer in conventie).
4.11.
De veroordelingen in deze uitspraak gaan meteen in en kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van de partijen deze beslissing voorlegt aan het Hof.

5.De beslissing in kort geding

Het gerecht:
in conventie
5.1.
beveelt CPA om de uitoefening van het retentierecht op het schip, Watermark St George, te staken en gestaakt te houden;
5.2.
beveelt CPA het op het schip met het oog op het retentierecht geplaatste bordje te verwijderen en verwijderd te houden binnen een week na betekening van het dit vonnis;
5.3.
bepaalt dat CPA een dwangsom verbeurt van USD 1.000 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij in gebreke blijft te voldoen aan het bevel in 5.1. en 5.2. met een maximum van USD 100.000;
5.4.
veroordeelt CPA in de proceskosten van ATX van Cg 2.354,48, te vermeerderen met Cg 250 aan nakosten zonder betekening, verhoogd met Cg 150 in geval van betekening;
5.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
in reconventie
5.6.
wijst de vordering af,
5.7.
veroordeelt CPA in de proceskosten van ATX van Cg 750,
in conventie en reconventie
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Woerdman, rechter, bijgestaan door R. Dunlock, en in het openbaar uitgesproken.

Voetnoten

1.ATX heeft ter zitting betwist dat CPA ooit een retentierecht heeft gehad.
2.O&R nr. 110, 2019/5.2.7.3.
3.Asser-serie, Goederenrecht. Zekerheidsrechten (Asser 3-VI), bewerkt door o.a. Van der Grinten en Van Mierlo, Deventer: Wolters Kluwer 2021, randnummer 49.