ECLI:NL:OGEAC:2024:85

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
CUR202303071
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van terugbetalingsverplichting uit leningsovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, staat de vraag centraal of [gedaagde] verplicht is om een aan [eiser] geleend bedrag van NAf 15.000 terug te betalen. De lening werd op 6 mei 2016 verstrekt, met de afspraak dat het bedrag in twee termijnen zou worden terugbetaald. [gedaagde] heeft echter nagelaten om enige betaling te verrichten. In maart 2023 heeft de incassogemachtigde van [eiser] [gedaagde] aangemaand om het verschuldigde bedrag te betalen, maar dit leidde niet tot betaling. [gedaagde] voert als verweer aan dat de vordering is verjaard, wat het gerecht uiteindelijk bevestigt. Het gerecht oordeelt dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 1 juli 2016 en dat deze in 2021 is verstreken, waardoor de vordering niet meer kan worden afgedwongen. Het beroep op verjaring slaagt, en de vordering van [eiser] wordt afgewezen. Tevens wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten, die voor [gedaagde] op nihil worden vastgesteld, aangezien hij zonder gemachtigde procedeert.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202303071
Vonnis van 11 maart 2024
in de zaak van
[EISER],
wonend in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. R.A. Diaz,
tegen
[GEDAAGDE],
wonend in Curaçao,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
Inleiding
In deze zaak gaat het om de vraag of [gedaagde] is gehouden een van [eiser] geleend bedrag aan hem terug te betalen. [gedaagde] voert onder meer als verweer dat de vordering is verjaard. Dat verweer slaagt. De vordering wordt daarom afgewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 28 september 2023,
  • de conclusie van antwoord,
  • de mondelinge behandeling van 5 februari 2024.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Op 6 mei 2016 heeft [eiser] een bedrag van NAf 15.000 aan [gedaagde] geleend. Daarbij is overeengekomen dat [gedaagde] dit bedrag, vermeerderd met 10% rente, in twee termijnen aan [eiser] terug betaalt. Afgesproken is dat de eerste termijn van NAf 8.250 wordt terugbetaald op 30 juni 2016 en de tweede termijn van NAf 8.250 op 31 juli 2016.
2.2. [
gedaagde] heeft zich niet aan zijn terugbetalingsverbintenis gehouden. Tot op heden heeft hij niets aan [eiser] terugbetaald.
2.3.
Bij brief van 27 maart 2023 en 3 april 2023 heeft de incassogemachtigde van [eiser] [gedaagde] aangemaand het verschuldigde bedrag aan [eiser] te betalen. Dit heeft niet tot enige betaling van [gedaagde] geleid.

3.De vordering en de standpunten van partijen

3.1. [
eiser] vordert dat het gerecht [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan hem van NAf 16.500, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2. [
gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de orde is de vraag of [gedaagde] gehouden is het bedrag van NAf 16.500 aan [eiser] terug te betalen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat dat het geval is, terwijl [gedaagde] dat betwist.
4.2. [
gedaagde] voert als verweer tegen de vordering dat hij tot maart 2023 nooit is aangesproken op terugbetaling van de lening, dat hij er daarom geen rekening mee heeft gehouden dat [eiser], met wie hij een vriendschappelijke relatie onderhield, de lening nog zou opeisen en er ook vanuit ging dat hij niet meer hoefde terug te betalen. In dat verband brengt [gedaagde] nog naar voren dat hij door de jaren heen veel werkzaamheden voor [eiser] heeft verricht en daarvoor ook geen facturen heeft gestuurd, zodat de vordering (deels) ook als verrekend kan worden beschouwd.
4.3.
Het gerecht begrijpt dit verweer van [gedaagde] - ook gezien het feit dat hij in persoon procedeert - aldus dat hij een beroep doet op verjaring. Dit verweer slaagt.
4.4.
In artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In dit geval is de verjaringstermijn dus gaan lopen op 1 juli 2016 respectievelijk 1 augustus 2016.
4.5.
Artikel 3:317 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Ingevolge artikel 3:319 BW begint door stuiting van de verjaring van de rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn te lopen die wat betreft de duur gelijk is aan de oorspronkelijke.
4.6. [
eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] binnen de verjaringstermijn meermaals mondeling is aangesproken op terugbetaling van de lening, zodat volgens hem de verjaringstermijn is gestuit en van verjaring geen sprake is.
4.7.
Uit artikel 3:317 BW volgt dat de aanmaning of de mededeling, om de verjaringstermijn te kunnen stuiten, schriftelijk moet plaatsvinden. Indien dus al zou komen vast te staan dat [gedaagde] mondeling is aangesproken op terugbetaling, kan dat gelet op deze bepaling niet tot stuiting van de verjaringstermijn leiden. Door [eiser] is niet gesteld dat [gedaagde] schriftelijk op terugbetaling is aangesproken. Dat betekent dat van stuiting van de verjaringstermijn geen sprake is geweest. De vordering is in 2021 al verjaard.
4.8.
De conclusie is dat de vordering wordt afgewezen.
4.9.
Omdat [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, wordt hij veroordeeld in de proceskosten. De kosten van [gedaagde] worden tot aan deze uitspraak begroot op nihil, omdat hij zonder gemachtigde procedeert

5.De beslissing

Het gerecht:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Christiaan, rechter, bijgestaan door mr. G. Benedictus, griffier, en in het openbaar uitgesproken.