ECLI:NL:OGEAC:2024:64

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
CUR202303343
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming beëindiging huurovereenkomst Koninklijke Marine en Brakkeput na uitblijven beslissing Huurcommissie

In deze zaak verzoekt de Koninklijke Marine toestemming voor de beëindiging van de huurovereenkomst met de Exploitatiemaatschappij Brakkeput N.V. Het verzoek is ingediend naar aanleiding van het uitblijven van een beslissing door de Huurcommissie op een eerder verzoek van de Koninklijke Marine. De Koninklijke Marine heeft in het verleden meerdere pogingen ondernomen om de huurovereenkomst te beëindigen, maar deze zijn steeds door de Huurcommissie of de rechter vernietigd. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de Huurcommissie in 2018 toestemming verleende voor beëindiging, maar deze beslissing later door het Gerecht werd vernietigd. De Koninklijke Marine stelt dat de Huurcommissie haar wettelijke taak niet naar behoren uitvoert, wat heeft geleid tot een rechtsvacuüm. Het Gerecht oordeelt dat het bevoegd is om te beslissen op het verzoek van de Koninklijke Marine, gezien de omstandigheden en het uitblijven van een beslissing door de Huurcommissie. Het Gerecht verleent uiteindelijk toestemming voor de beëindiging van de huurovereenkomst met terugwerkende kracht tot de datum waarop Brakkeput het gehuurde heeft ontruimd, zijnde 16 januari 2019. Tevens wordt Brakkeput veroordeeld in de proceskosten van de Koninklijke Marine.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Vonnis
in de zaak van:
de openbare rechtspersoon
De Staat der Nederlanden (Koninklijke Marine),
zetelend in Den Haag, Nederland,
domicilie kiezend in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. Th. Aardenburg,
tegen
de naamloze vennootschap
Exploitatiemaatschappij Brakkeput N.V.,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigden: mr. E.R. de Vries.
Partijen zullen hierna (ook) Koninklijke Marine resp. Brakkeput genoemd worden.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het inleidend verzoekschrift met producties, op 19 oktober 2023 ingediend;
- de conclusie van antwoord ingediend op de rolzitting van 22 januari 2024;
- de aantekeningen van de griffier van de op 12 maart 2024 gehouden mondelinge behandeling […];
- de op voorhand in verband de mondelinge behandeling door Koninklijke Marine gezonden aanvullende producties.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 12 april 2017 heeft Koninklijke Marine een verzoek ingediend bij de Huurcommissie ter verkrijging van toestemming voor de beëindiging van de huurovereenkomst met Brakkeput voor het bedrijfspand Marine Watersport en Recreatiecentrum. Dit verzoek vloeide voort uit het kort geding vonnis van 21 februari 2017 van het Hof, waarin werd overwogen dat voorshands aannemelijk is dat sprake is van een huurovereenkomst en dat aanzegging door Koninklijke Marine van niet-verlenging d.d. 27 juni 2013 de huur niet heeft doen ophouden omdat niet gebleken is dat de Koninklijke Marine daarvoor toestemming van de Huurcommissie heeft verkregen. Bij beschikking van 5 juli 2018 heeft de Huurcommissie aan de Koninklijke Marine toestemming verleend om de huur van het bedrijfspand “Marine Watersport en Recreatiecentrum” gelegen te Brakkeput met Exploitatie Maatschappij Brakkeput N.V. te beëindigen per 1 december 2018. In die beschikking heeft de Huurcommissie ook een bevel tot ontruiming per 1 december 2018 gegeven. In de beschikking heeft de Huurcommissie onder meer overwogen:
“ (…) De Koninklijke Marine heeft middels de gerechtelijke procedure met nummer KG 78301/16 getracht de bruikleenovereenkomst te beëindigen;
Het Gemeenschappelijk Hof (…) heeft in haar uitspraak van 21 februari 2017 onder meer bepaald dat de genoemde bruikleenovereenkomst beschouwd dient te worden als een huurovereenkomst, wat betekent, dat de Koninklijke Marine toestemming van de Huurcommissie behoeft om die overeenkomst te beëindigen; (…)”.
2.2.
Tegen de beschikking van de Huurcommissie van 5 juli 2018 heeft Brakkeput op 15 juli 2018 beroep ingesteld bij het Gerecht. Bij beschikking van 19 december 2018 heeft het Gerecht beslist dat de beschikking van de Huurcommissie van 5 juli 2018 niet in stand kan blijven en daartoe met name overwogen dat bij de beoordeling van de bevoegdheid van de Huurcommissie over het verzoek van Koninklijke Marine, aansluiting moet worden gezocht bij het vonnis van het Gerecht van 1 oktober 2018 waarin is geoordeeld dat tussen partijen sprake is van een bruikleenovereenkomst, welke is geëindigd tegen 24 juli 2016 en de ontruimingsvordering is toegewezen met als ontruimingstermijn drie maanden na betekening van het vonnis, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Onder verwijzing naar dit vonnis is in het beroep tegen de beschikking van de Huurcommissie overwogen dat de Huurcommissie naar thans blijkt, gelet op het bepaalde in art. 7:248 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet bevoegd was van het verzoek om toestemming tot beëindiging kennis te nemen. Het Gerecht heeft de beschikking van de Huurcommissie vernietigd.
2.3.
Het (inmiddels vernietigde) vonnis van het Gerecht van 1 oktober 2018 heeft ertoe geleid dat Brakkeput op 16 januari 2019 het bedrijfspand heeft ontruimd.
2.4.
Op 13 oktober 2020 heeft het Hof vonnis gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis van het Gerecht van 1 oktober 2018. Het Hof heeft daarin onder meer geoordeeld dat sprake is van een gemengde overeenkomst tussen partijen en dat daarop de dwingendrechtelijke bepalingen van de artt. 7:274, lid 1 BW jo. 7:248, lid 2 BW van toepassing zijn, waaruit volgt dat Koninklijke Marine voor de beëindiging van de overeenkomst eerst toestemming van de Huurcommissie nodig heeft. De Huurcommissie heeft die toestemming bij beschikking van 5 juli 2018 weliswaar verleend maar deze beschikking is door het Gerecht op 19 december 2018 vernietigd. Het Hof heeft in dit verband overwogen dat een en ander niet uitsluit dat wanneer Koninklijke Marine wederom toestemming vraagt voor het beëindigen van de huurovereenkomst, deze alsnog zal worden verleend.
2.5.
Koninklijke Marine heeft daarop bij verzoekschrift van 19 november 2020 opnieuw aan de Huurcommissie toestemming gevraagd voor de beëindiging van de overeenkomst dan wel de eerder verleende toestemming te bevestigen. Daarop is tot op heden geen beschikking gegeven.
2.6.
Koninklijke Marine heeft het Gerecht bij inleidend verzoekschrift van 3 december 2021 verzocht (bevestiging van de) toestemming te verlenen voor de beëindiging van de overeenkomst tussen partijen wegens het uitblijven van een uitspraak door de Huurcommissie. Het Gerecht heeft dit verzoek bij vonnis van 24 oktober 2022 afgewezen.

3.De beoordeling

3..1 Koninklijke Marine verzoekt het Gerecht hem (alsnog) toestemming te verlenen voor de beëindiging van de huur met Brakkeput en het einde waarop de huur een einde neemt vast te stellen op 16 januari 2019, zijnde de datum waarop Brakkeput het gehuurde heeft ontruimd, althans een in goede justitie door het Gerecht te bepalen tijdstip en Brakkeput in de proceskosten te veroordelen.
3.2.
Koninklijke Marine heeft hiertoe met name gesteld dat de Huurcommissie al geruime tijd niet in staat blijkt haar wettelijke taak uit te oefenen. Niet alleen is sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, ook is in de op 19 november 2020 aangevangen procedure tot op heden geen uitspraak gedaan. Dit ondanks een al eerder door Koninklijke Marine in verband hiermee ingediende vordering bij het Gerecht. Bij vonnis van 24 oktober 2022 is die vordering van Koninklijke Marine afgewezen onder de overweging dat geen sprake was van een rechtsvacuüm waardoor de civiele rechter de taak van de Huurcommissie zou moeten overnemen. Dit omdat de voorzitter van de Huurcommissie aan de griffier heeft bevestigd dat het verzoek van Koninklijke Marine in behandeling is en dat daarop “binnenkort, binnen enkele weken” zal worden beslist. Sedertdien is geruime tijd verstreken zonder dat iets van de Huurcommissie is vernomen. Hiermee is sprake van een nieuw feit en daarmee staat volgens de Koninklijke Marine vast dat de Huurcommissie haar wettelijke taak nog steeds niet op een duidelijke en behoorlijke wijze binnen een redelijke termijn overeenkomstig de daarvoor geldende materiële en procedurele rechtsnormen handelt, waardoor het Gerecht op grond van art. 6 EVRM en art. 99 Staatsregeling de aangewezen instantie is om op het verzoek van Koninklijke Marine te beslissen. Koninklijke Marine tracht al jarenlang de overeenkomst te beëindigen, maar de wijze waarop dat moet blijkt als gevolg van diverse tegenstrijdige rechterlijke uitspraken steeds een andere te zijn.
3.3.
Brakkeput heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Koninklijke Marine althans de vorderingen af te wijzen met veroordeling van Koninklijke Marine in de proceskosten. Brakkeput stelt zich op het standpunt dat het enkele feit dat langer op een uitspraak van de Huurcommissie wordt gewacht niet de deur opent naar de civiele rechter. Temeer daar het gehuurde al in januari 2019 is ontruimd en Koninklijke Marine daardoor geen rechtens te respecteren reden heeft om de uitspraak van de Huurcommissie niet te afwachten. Ook is over dezelfde vraag al geoordeeld in het vonnis van 24 oktober 2022 dat gezag van gewijsde heeft. Ten aanzien van de gronden voor de beëindiging voert Brakkeput aan dat beëindiging met terugwerkende kracht in strijd is met de wet, Koninklijke Marine misbruik maakt van haar bevoegdheid door de vordering met een ander doel in te stellen dan waarvoor deze is gegeven, dat de huur is verlengd tot 24 juli 2026 en tussentijdse beëindiging niet mogelijk is, dat zij wel aan haar verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan en van het beweerde eigen gebruik door Koninklijke Marine geen sprake is.
3.4.
Met het verzoek in dit geding beoogt Koninklijke Marine de in artt. 7:274 jo. 7:248 BW voorgeschreven toestemming van de Huurcommissie, te verkrijgen via een uitspraak van het Gerecht met als reden dat de Huurcommissie nog geen uitspraak heeft gedaan op het aanvankelijk bij de Huurcommissie ingediende verzoek daartoe. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van Koninklijke Marine wordt verworpen. In het kader van de onder r.o. 2.6 vermelde vergelijkbare procedure tussen partijen, heeft de voorzitter van de Huurcommissie aan de griffier van het Gerecht op 6 juni 2022 bericht dat op het verzoek van Koninklijke Marine binnen enkele weken zou worden beslist. Tot op heden (22 maanden na de mededeling en bijna drieënhalf jaar na indiening van het verzoek) is nog niet door de Huurcommissie beslist. In dit geval moet dan ook worden geoordeeld dat hierdoor momenteel sprake is van een rechtsvacuüm. Nu ingevolge art. 6 EVRM elk geschil over ‘civil rights and obligations’ aan de rechter behoort te kunnen voorgelegd acht het Gerecht zich in dit geval als civiele restrechter bevoegd op het verzoek van Koninklijke Marine te beslissen. Het bezwaar van Brakkeput dat daarmee een instantie verloren gaat wordt verworpen. Tegen de uitspraak van het Gerecht is hoger beroep mogelijk nu het niet een beslissing op een beroep tegen de beslissing van de Huurcommissie betreft.
3.5.
Al eerder, te weten op 5 juli 2018 heeft de Huurcommissie op het verzoek beslist dat thans ter beoordeling voorligt. De inhoudelijke beoordeling van het daartegen ingestelde beroep is in het vonnis van 19 december 2018 achterwege gebleven omdat de beschikking van de Huurcommissie op andere gronden is vernietigd. Dat betekent dat nu alsnog moet worden beoordeeld of Brakkeput niet aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan dan wel dat sprake is van een bijzonder geval waarin Koninklijke Marine op andere grond een rechtmatig belang bij de beëindiging van de overeenkomst heeft.
3.6.
Koninklijke Marine heeft belang bij een beslissing over de beëindiging mede gelet op de stelling van Brakkeput dat de overeenkomst is verlengd tot 24 juli 2026. Dat het verlenen van toestemming tot beëindiging tegen een bepaalde datum in dit geval niet gepaard hoeft te gaan met een bevel tot ontruiming omdat de ontruiming al is gerealiseerd doet daar niet aan af. Van misbruik van bevoegdheid is dan ook geen sprake. Brakkeput heeft ter zitting ook erkend dat partijen op zichzelf belang hebben bij vaststelling van een datum waarop de overeenkomst eindigt/is beëindigd.
3.7.
Het betoog van Brakkeput dat de overeenkomst automatisch is verlengd tot 24 juli 2026 treft geen doel. Brakkeput was er al vanaf 27 juni 2013 van op de hoogte dat de Koninklijke Marine de overeenkomst per 24 juli 2016 niet wilde verlengen. Waarmee in elk geval, zoals overeengekomen in art. 1.1 van het Amendement d.d. 14 december 2007 bij de overeenkomst (hierna: het amendement), de intentie door Koninklijke Marine tot beëindiging (tijdig) is aangegeven. De bedoeling van Koninklijke Marine was dan ook duidelijk, waardoor een verlenging in de zin van art. 7:230 BW niet aan de orde is. Ook uit het bepaalde in de artt. 7:228 jo. 7:248, lid 2 BW volgt niet automatisch een verlenging met dezelfde bepaalde tijd als eerder overeengekomen, maar slechts dat de overeenkomst
niet ophoudt dan naverkregen toestemming van de Huurcommissie [cursief GEA]. Zoals de Huurcommissie ook eerder besliste tot een beëindiging tegen 1 december 2018, zijnde een na 24 juli 2016 maar voor 24 juli 2026 gelegen datum.
3.8.
De gronden van het verzoek zullen nu (opnieuw) moeten worden beoordeeld.
In art.1, lid 1 van het amendement is onder de kop ‘Onderwerp en duur van de overeenkomst’ onder meer opgenomen dat de overeenkomst eindigt op 24 juli 2016, en dat ingebruikgever [GEA: Koninklijke Marine] op 1 juli 2015 zal aangeven of zij de intentie heeft de uitbesteding van de exploitatie (…) te verlengen of dat de uitbesteding gaat eindigen en dat beëindiging slechts kan plaatsvinden op redelijke gronden of voor dwingend eigen gebruik. Ingevolge de wettelijke bepalingen over toestemming voor beëindiging van huur is in art. 7:250, lid 2 BW bepaald dat in bijzondere gevallen beëindiging op andere grond (dan het niet voldoen aan zijn verplichtingen door huurder) kan worden toegestaan, indien blijkt dat de eigenaar daarbij een rechtmatig belang heeft. Nu in de overeenkomst de gronden waarop beëindiging slechts kan plaatsvinden zijn opgenomen, is sprake van een hier bedoeld bijzonder geval. Voor de vraag of toestemming tot beëindiging kan worden verleend dient bij de door partijen in het amendement opgenomen gronden te worden aangesloten.
3.9.
Al eerder is bepaald dat Koninklijke Marine een redelijke grond voor beëindiging van de overeenkomst heeft.
Het Hof heeft in het vonnis in kort geding van 21 februari 2017 daarover hoofdzakelijk overwogen:

2.7 De in de aanzegging genoemde grond voor niet-verlenging houdt onder meer in dat de activiteiten van Boathouse [GEA: Brakkeput] niet passen in de taakstelling van Defensie, zoals de Koninklijke Marine die taakstelling thans ziet, en dat die activiteiten ook niet passen bij de omstandigheid dat de Koninklijke Marine geconfronteerd wordt met bezuinigingen. Ook indien niet aannemelijk is dat de activiteiten van Boathouse na de totstandkoming van het amendement duidelijk van karakter of omvang zijn veranderd, staat het de Koninklijke Marine vrij zich op het standpunt te stellen dat die activiteiten niet meer passen bij haar taakstelling en financiële situatie. In de aanzegging staat verder dat de “insteek” van de Koninklijke Marine is “om wat extra’s te doen voor haar personeel op Curaçao in de vorm van een marine watersportcentrum met een beperkte horecaondersteuning van de vereniging.” Ook indien de Koninklijke Marine hier eerder anders over dacht of hier eerder niet naar handelde, staat het haar vrij zich thans op het standpunt te stellen dat de aldus omschreven “insteek” beter past bij haar taakstelling.
2.8
Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat voornoemde grond voor niet verlenging voorgewend is. Het is aannemelijk dat de Koninklijke Marine daadwerkelijk van plan is na het vertrek van Boathouse MWRC Brakkeput te doen exploiteren op een wijze die beter past bij voornoemde insteek en financiële situatie, dus met een kleinere en eenvoudigere eet- en drinkgelegenheid dan thans door Boathouse geëxploiteerd wordt, en duidelijker dan thans gericht op het defensiepersoneel als doelgroep. (…).
In de hierop volgende bodemzaak heeft het Gerecht in het vonnis van 1 oktober 2018 geoordeeld dat sprake was van een bruikleenovereenkomst tussen partijen. Ook in dat vonnis is ten aanzien van de beëindiging daarvan geoordeeld dat sprake is van beredeneerde redelijke gronden voor niet-verlenging. Daartoe is onder 4.11 hoofdzakelijk overwogen: ”(…) De percelen zijn eigendom van KM. Zij mag en kan zelf bepalen wat er op haar grond gebeurt en op welke wijze. KM heeft uitgebreid en onderbouwd aangevoerd dat de commerciële exploitatie van Boathouse wat haar betreft is doorgeschoten. Dit is al jarenlang een discussie tussen partijen. (…). Het is het goed recht van KM om een bepaalde denkrichting te ontwikkelen over Brakkeput en de toekomst daarvan. Tussen partijen was vóór de opzegging in 2013 al drie jaar de in de loop der jaren steeds verder uitgebreide commerciële exploitatie onderwerp van debat. Vervolgens wordt in de opzeggingsbrief hierop voortgeborduurd. Er staat immers in die brief dat
het ondersteunen van commerciële activiteiten van deze aard, te weten een voor het algemeen publiek toegankelijk restaurant, niet past bij de taakstelling van Defensie en de huidige financiële werkelijkheid van onze organisatie. De huidige exploitatie gaat voorbij aan de bruikleenovereenkomst en de insteek van Koninklijke Marine om wat extra’s te doen voor haar personeel op Curacao in de vorm van een Marine watersportcentrum met beperkte horecaondersteuning van de vereniging.De reden voor beëindiging komt er dus op neer dat KM het niet langer in verhouding acht om als eigenaar wel kosten te hebben voor het groot onderhoud, terwijl zij anderzijds geconfronteerd wordt met een commerciële uitbating van haar terrein en faciliteiten die verder gaat dan zij wenst. (…).”
3.10.
Het Hof heeft bij vonnis van 13 oktober 2020 het vonnis van 1 oktober 2018 vernietigd en daarin geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen moet worden aangemerkt als een gemengde overeenkomst met een overheersend karakter van huurelementen en voor beëindiging van die overeenkomst toestemming van de Huurcommissie nodig is. Over die toestemming is in r.o. 3.9 overwogen:
“ De toestemming die de Huurcommissie heeft gegeven bij beschikking van 5 juli 2018 is vernietigd door het Gerecht. Deze vernietiging is weliswaar gegrond op het oordeel van het Gerecht in het bestreden vonnis dat geen sprake is van een huurovereenkomst, maar dat laat onverlet dat door de vernietiging de beschikking waarbij toestemming door de huurcommissie is verleend met terugwerkende kracht wordt geacht nimmer te hebben bestaan. (…). Opmerking verdient dat een en ander niet uitsluit dat wanneer KM – met inachtneming van dit Hof vonnis – wederom toestemming vraagt voor het beëindigen van de huurovereenkomst deze toestemming alsnog zal worden verleend.”
3.11.
Ook in dit geding wordt geoordeeld dat sprake is van een redelijke grond voor de beëindiging van de overeenkomst door Koninklijke Marine. Daarvoor wordt allereerst aangesloten bij de onder 3.9 geciteerde overwegingen van Hof en Gerecht. In de loop der jaren is sprake geweest van een accentverschuiving bij de exploitatie van het Marine Watersport en Recreatiecentrum, die Koninklijke Marine ongewenst achtte en waarvan Brakkeput ook op de hoogte is gesteld. Waar in de exploitatiecondities van de overeenkomst gesproken wordt over “vrije restcapaciteit/buiten doelgroep” kan niet anders zijn bedoeld dan restcapaciteit voor het watersportgedeelte, nu in die bepaling wordt vermeld dat Brakkeput vrij is om de restcapaciteit naar eigen inzicht
te verhuren[cursief; GEA]. Dit terwijl de bezwaren van Koninklijke Marine zich met name richtten tegen de vercommercialisering van het restaurant. Koninklijke Marine wilde een opzet waarin zoals ook oorspronkelijk beoogd niet langer plaats zou zijn voor commerciële horeca. Ook indien dit voorheen geen bepaling in de overeenkomst is geweest, zoals Brakkeput heeft betoogd, dan nog kan de door Koninklijke Marine gewenste manier van gebruik van het centrum als een rechtmatig belang bij beëindiging worden gezien. Brakkeput was hiervan al sinds 2013 op de hoogte en heeft de keus gehad de exploitatie in die zin aan te passen dan wel deze elders voort te zetten. Het staat Koninklijke Marine vrij de gewenste exploitatie na beëindiging van de overeenkomst eventueel in een Stichting onder te brengen. Inmiddels is gebleken dat het watersportcentrum sinds 2019 hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het defensiepersoneel en voor de jeugd van Curaçao en dat er geen sprake is van grootschalige horeca voor buitenstaanders. De toestemming tot beëindiging van de overeenkomst zal gelet op vorenstaande overwegingen worden verleend.
3.12.
Het feitelijk gebruik van het Marine Watersport en Recreatiecentrum door Brakkeput is geëindigd op 16 januari 2019. Dit was het gevolg van het vonnis van het Gerecht van 1 oktober 2018 waarin is geoordeeld dat de overeenkomst in overeenstemming met het amendement op redelijke gronden is opgezegd en dus geëindigd per 24 juli 2016 en waarin de vordering tot ontruiming is toegewezen op een termijn van drie maanden. Feitelijk heeft Brakkeput ook anderszins gehandeld alsof de overeenkomst beëindigd was onder meer door het terug vorderen van de borgsom. Ook al is voor partijen – door tegenstrijdige vonnissen - lange tijd onzeker geweest hoe de overeenkomst moest worden gekwalificeerd, wel is steeds duidelijk geweest dat Koninklijke Marine niet wilde verlengen en is daarover – hoe de overeenkomst ook werd gekwalificeerd – bij herhaling geoordeeld dat Koninklijke Marine een redelijke grond voor beëindiging had dan wel dat er een rechtmatig belang was bij beëindiging. Het niet rechtsgeldig zijn van de beëindiging is slechts een gevolg van vernietiging van de toestemming voor de beëindiging van de Huurcommissie, maar houdt geen verband met de rechtmatigheid van de opzegging of de gronden voor opzegging, die overigens al vanaf juni 2013 bekend waren bij Brakkeput. Nu in dit geding (wederom) wordt geoordeeld dat een redelijke grond voor beëindiging bestond zal voor het verlenen van de toestemming aansluiting worden gezocht bij de datum van feitelijke beëindiging. De toestemming van de Huurcommissie in de beschikking van 5 juli 2018 is immers enkel komen te vervallen door een ongelukkige procesrechtelijke samenloop van omstandigheden en wordt in wezen met dit vonnis bevestigd. Een bevel tot ontruiming kan gelet op de feitelijke situatie achterwege blijven.
3.13.
Brakkeput zal gezien de uitkomst van het geding worden veroordeeld in de kosten daarvan, aan de kant van Koninklijke Marine tot op heden begroot op NAf 3.386,64 (NAf 450,00 wegens griffierecht, NAF 436,64 wegens explootkosten en NAf 2.500,00 (2 punten ad NAf 1.250,00) wegens salaris gemachtigde).

4.De beslissing

Het Gerecht:
-
verleentKoninklijke Marine toestemming voor de beëindiging van de overeenkomst met Brakkeput tegen 16 januari 2019, zijnde de datum waarop Brakkeput het Marine Watersport en Recreatiecentrum heeft ontruimd;
-
veroordeeltBrakkeput in de kosten van het geding aan de zijde van Koninklijke Marine tot op heden begroot op NAf
3.386,64;
-
verklaartdeze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-
wijst afhet meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. van Gastel, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2024.