ECLI:NL:OGEAC:2024:192

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
CUR202403077
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die zich afspeelt in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, is een werknemer betrokken die op 14 maart 2023 in dienst trad bij Toucan Beach Resort N.V. als Customer Experience Manager. De arbeidsovereenkomst werd op 14 maart 2024 met een jaar verlengd. Op 3 mei 2024 meldde de werknemer zich ziek via WhatsApp, maar de werkgever gaf haar op 8 mei 2024 een ontslag op staande voet, omdat zij niet op het werk was verschenen zonder geldige reden. De werknemer betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en vorderde in kort geding onder andere betaling van schadeloosstelling en een cessantia-uitkering. De werkgever voerde aan dat het ontslag terecht was, omdat de werknemer volgens de SVB per 12 juni 2024 weer arbeidsgeschikt was. Het gerecht oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden. De werknemer werd in het gelijk gesteld en de werkgever werd veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadeloosstelling en andere vorderingen van de werknemer.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202403077
Vonnis in kort geding van 24 september 2024
in de zaak van
[EISERES],wonend in Curaçao,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. A. Barendregt,
tegen
de naamloze vennootschap
TOUCAN BEACH RESORT N.V.,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. E.R. van Arkel.
Partijen worden hierna de werknemer en de werkgever genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 12 augustus 2024, met producties,
  • de op voorhand ingediende producties van de werkgever, tevens houdende eis in reconventie,
  • de mondelinge behandeling van 17 september 2024,
  • de pleitnotities.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Op 14 maart 2023 is de werknemer voor bepaalde tijd in dienst getreden bij de werkgever in de functie van Customer Experience Manager tegen (laatstelijk) een maandsalaris van NAf 6.500 bruto.
2.2.
Op 14 maart 2024 zijn partijen overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden met een jaar wordt verlengd.
2.3.
Op 3 mei 2024 om 11:59 uur heeft de werknemer zich per WhatsApp ziekgemeld bij haar leidinggevende.
2.4.
Bij brief van 3 mei 2024 heeft de werkgever een eerste officiële waarschuwing aan de werknemer gegeven, omdat zij niet volgens afspraak om 09:00 uur op het werk is verschenen en zich niet minstens twee uur voor aanvang heeft ziekgemeld.
2.5.
Op 4 mei 2024 heeft de werknemer een arbeidsongeschiktheidsmelding bij de SVB gedaan.
2.6.
Bij brief van 8 mei 2024 heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen, omdat zij niet op het werk is verschenen zonder voorafgaande kennisgeving of geldige reden.
2.7.
Op 10 mei 2024 heeft de SVB een arbeidsongeschiktheidsverklaring (hierna: AO-verklaring) verstrekt waarin staat dat de werknemer ingaande 3 mei 2024 arbeidsongeschikt is en ingaande 20 mei 2024 volledig arbeidsgeschikt is.
2.8.
Bij brief van 13 mei 2024 heeft (de toenmalige gemachtigde van) de werknemer de nietigheid van voornoemd ontslag op staande voet ingeroepen.
2.9.
Bij brief van 15 mei 2024 heeft de werkgever het gegeven ontslag op staande voet geconverteerd in een allerlaatste waarschuwing. De werkgever heeft de werknemer erop geattendeerd dat zij zich niet aan de gangbare procedure houdt, omdat zij zich niet heeft ziekgemeld via AFAS en zij de melding en verklaring van SVB niet heeft geüpload.
2.10.
In de periode daarna heeft de SVB een (gecorrigeerde) AO-verklaring verstrekt (hierna: de AO-verklaring tot en met 11 juni 2024) waarin het volgende staat, voor zover van belang:
“(…)
Bovengenoemde werknemer is op 11-06-2024 door afdeling Arbeid en Gezondheid van de SVB beoordeeld naar aanleiding van de arbeidsongeschiktheidsmelding.
De beoordeling door de SVB luidt als volgt:
Opmerking:
Ao t/11-06-2024 . ZIekte is een gevolg van een arbeidsconflict.
(…)”
2.11.
Bij brief van 13 juni 2024 aan de werknemer heeft de werkgever zich op het standpunt gesteld dat de werknemer ongeoorloofd afwezig is en haar gesommeerd om op 14 juni 2024 weer op het werk te verschijnen.
2.12.
Bij e-mail van 13 juni 2024 heeft de werknemer aan de werkgever laten weten dat zij nog ziek is.
2.13.
Het dossier bevat een brief van 14 juni 2024 van de werkgever aan de werknemer (hierna: de Ontslagbrief) waarin het volgende staat, voor zover van belang:
“(…)
De aanleiding van uw ontslag op staande voet heeft te maken met het feit, dat u ondanks de verklaring van SVB, waarin staat dat u per 12 juni 2024 arbeidsgeschikt bent, u niet op het werk bent verschenen zonder voorafgaande kennisgeving of geldige reden. Op 13 juni 2024 hebben we u gesommeerd om u op 14 juni 2024 op het werk te verschijnen en de bedongen arbeid te verrichten. U bent echter wederom niet op het werk verschenen.
In deze beslissing hebben wij uw eerdere waarschuwingen van 3 mei 2024,
15 mei 2024 en 13 juni 2024 mee laten wegen. U heeft helaas geen lering getrokken uit de aanwijzingen. Dit laatste incident was de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen.
(…)”
2.14.
Bij brief van 19 juni 2024 heeft de werkgever aan de werknemer bevestigd dat haar dienstverband per 14 juni 2024 is beëindigd en dat de 16 vakantiedagen die zij nog tegoed heeft, aan haar zal worden uitbetaald.
2.15.
Op 26 juni 2024 heeft de SVB een AO-verklaring verstrekt waarin staat dat de ziekte van de werknemer een gevolg is van een arbeidsconflict en niet in het pakket van de SVB zit.

3.De vordering en de standpunten van partijen

in conventie
3.1.
De werknemer vordert, na vermindering tijdens de mondelinge behandeling en samengevat, dat het gerecht de werkgever veroordeelt tot:
I. betaling aan de werknemer van NAf 58.500 bruto aan wettelijke schadeloosstelling, te vermeerderen met de wettelijke rente,
II. betaling aan de werknemer van NAf 1.500 bruto aan cessantia- uitkering, te vermeerderen met de wettelijke rente,
III. betaling aan de werknemer van NAf 3.900 aan brutoloon over de periode 1 juni tot en met 18 juni 2024, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente,
IV. betaling aan de werknemer van NAf 4.800 bruto aan saldo van de opgebouwde maar niet genoten verlofdagen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
V. het verstrekken aan de werknemer van de loonstrook over de maand
mei 2024 en de specificatie van de eindafrekening, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
VI. betaling aan de werknemer van de (na)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De werknemer legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de Ontslagbrief nooit heeft ontvangen, waardoor die brief buiten beschouwing moet worden gelaten. Voor zover de Ontslagbrief de ontslagreden fixeert, geldt dat de dringende reden voor het ontslag volgens de werknemer ontbreekt aangezien van ongeoorloofde afwezigheid geen sprake is geweest. De werkgever is op basis van de AO-verklaring tot en met 11 juni 2024 ten onrechte ervan uitgegaan dat de werknemer vanaf 12 juni 2024 niet meer ziek was, terwijl de SVB geen dekking biedt in gevallen waarin de ziekte het gevolg is van een arbeidsconflict. Die datum is dus geen einddatum van de arbeidsongeschiktheid. Integendeel, de werknemer had en heeft nog steeds medische klachten en beperkingen. Dit blijkt ook uit de AO-verklaring die de SVB op 26 juni 2024 heeft verstrekt. De werknemer heeft zich meerdere keren bij de werkgever ziekgemeld. De werkgever kon onder gegeven omstandigheden niet van de werknemer verlangen dat zij gehoor zou geven aan de oproepen om te komen werken. Het aan de werknemer gegeven ontslag is aldus onregelmatig. De werknemer wenst zich neer te leggen bij het ontslag, maar maakt aanspraak op een bedrag gelijk aan het loon over de periode dat de dienstbetrekking bij regelmatige beëindiging had behoren te duren. Daarnaast vordert de werknemer een cessantia-uitkering, loon over de periode 1 juni tot en met 18 juni 2024 en het openstaande verlofsaldo van 16 dagen.
3.3.
De werkgever voert daartegen aan dat de werknemer op terechte gronden op staande voet is ontslagen. De werknemer was volgens de AO-verklaring tot en met 11 juni 2024 vanaf 12 juni 2024 arbeidsgeschikt, althans niet langer arbeidsongeschikt. Hoewel de werknemer talloze malen is gewaarschuwd, heeft zij geweigerd haar werkzaamheden vanaf laatstgenoemde datum te hervatten. De werknemer was ingeschreven bij de SVB gedurende de gehele periode van haar dienstverband en had toegang tot AFAS. De SVB heeft de werknemer arbeidsongeschikt verklaard tot en met 11 juni 2024 en bepaald dat zij geen recht meer heeft op ziekengeld. Op grond hiervan mocht de werkgever concluderen, althans erop vertrouwen dat de werknemer op 12 juni 2024 weer arbeidsgeschikt was. Voor zover geen sprake is van dringende redenen, levert de zeer korte duur van het dienstverband een wanverhouding op voor toekenning van de gevorderde volledige schadevergoeding. Bovendien is de werkgever dan op het verkeerde been gezet door de SVB. Een matiging tot nihil ligt volgens de werkgever in de rede.
in reconventie
3.4.
De werkgever vordert – samengevat – dat het gerecht de werknemer veroordeelt tot betaling aan de werkgever van NAf 65.000, te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van de werknemer in de (na)kosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
De werkgever legt aan haar vordering ten grondslag dat de werknemer door opzet of grove schuld de werkgever een dringende reden heeft gegeven om de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen te doen eindigen. Daarom vordert de werkgever over de periode 14 juni 2024 tot en met 13 maart 2025 een bedrag van NAf 65.000 aan wettelijke schadeloosstelling.
3.6.
De werknemer betwist dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, waardoor zij ook niet schadeplichtig is jegens de werkgever. Voorts doet de werknemer een beroep op matiging en betwist dat de schade van de werkgever gelijk is aan het gevorderde bedrag van NAf 65.000.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Inleidende overwegingen
4.1.
De kern van het geschil wordt gevormd door de vraag of met voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter het door de werkgever gegeven ontslag op staande voet in stand zal laten. Hiertoe is het noodzakelijk dat naar voorlopig oordeel moet worden aangenomen dat sprake is van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7A:1615o van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Toetsingskader
4.2.
Het gerecht stelt voorop dat het ontslag op staande voet moet worden gezien als een uiterste middel om een arbeidsovereenkomst te beëindigen. Om die reden worden aan het ontslag op staande voet zware eisen gesteld. Voor de werkgever worden als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de arbeider, die ten gevolge hebben dat van een werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Daarnaast is nodig dat de reden voor het ontslag onverwijld aan de wederpartij is medegedeeld. Bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het ontslag dienen alle omstandigheden van het geval, inclusief de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, in onderling verband en samenhang in aanmerking te worden genomen. De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387).
Geen sprake van dringende redenen
4.3.
Uitgaande van de stellingen van de werkgever dat de werknemer over de gehele periode van haar dienstverband stond ingeschreven bij de SVB, toegang had tot AFAS en de werknemer de Ontslagbrief heeft ontvangen, hetgeen de werknemer overigens heeft betwist, kan hetgeen de werkgever in de Ontslagbrief heeft opgevoerd niet leiden tot het voorlopige oordeel dat sprake is van een dringende reden zoals hiervoor omschreven. In de Ontslagbrief staat dat de werknemer, ondanks de arbeidsgeschiktheidsverklaring per 12 juni 2024, niet op het werk is verschenen zonder voorafgaande kennisgeving of geldige reden. In samenhang met de eerdere waarschuwingen, was dat volgens die brief voor de werkgever de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. Het gerecht overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de werknemer in het geding zijnde periode, althans tot en met 11 juni 2024, arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Dat de werknemer zich in die periode niet strikt aan de arbeidsongeschiktheidsregels van de werkgever heeft gehouden, is niet van zodanige aard dat deze tot gevolg kan hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Over de periode vanaf 12 juni 2024 geldt dat de werkgever, in weerwil van de e-mail van de werknemer van 13 juni 2024 waarin zij aan de werkgever laat weten dat zij nog ziek is, ten onrechte op basis van de AO-verklaring tot en met 11 juni 2024 heeft geconcludeerd dat de werknemer weer arbeidsgeschikt zou zijn. Immers, de genoemde verklaring is gelegen in de omstandigheid dat de SVB geen dekking biedt als de ziekte een gevolg is van een arbeidsconflict (zogenoemde situatieve arbeidsongeschiktheid), wat daar verder ook van zij, en zegt niets over de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer. In de AO-verklaring van SVB (zie hiervoor onder 2.10.) staat ook niet – anders dan de Ontslagbrief vermeldt – dat de werknemer per 12 juni 2024 arbeids
geschiktis. Er staat slechts dat zij tot en met 11 juni 2024 arbeidsongeschikt was, en: “ziekte is een gevolg van arbeidsconflict”. Als de werkgever desalniettemin haar vraagtekens had bij de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, had het op haar weg gelegen om een arbodienst in te schakelen. Deze gang van zaken kan het ontslag met onmiddellijke ingang derhalve niet rechtvaardigen, ook niet in samenhang met de eerdere gedragingen van de werknemer. Met andere woorden, er was op
14 juni 2024 geen druppel die de emmer heeft kunnen doen overlopen.
Conclusie
4.4.
Het voorgaande leidt voorshands tot de slotsom dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven.
Vordering in conventie
4.5.
De werknemer heeft evenwel besloten om te berusten in dit ontslag, maar maakt in eerste instantie aanspraak op schadeloosstelling als bedoeld in artikel 7A:1615o, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7A:1615r, lid 1 BW.
4.6.
De werkgever heeft een beroep gedaan op de in artikel 7A:1615r, lid 3 BW opgenomen bevoegdheid van de rechter om de uit het eerste lid van dat artikel voortvloeiende schadeloosstelling op een kleinere som te bepalen indien deze hem met het oog op de omstandigheden van het geval bovenmatig voorkomt. Gelet op de betrekkelijk korte duur van het dienstverband en de omstandigheid dat het gerecht de gevorderde cessantia-uitkering hierna zal toewijzen die de werknemer niet had gekregen bij een regelmatige beëindiging van het dienstverband, ziet het gerecht aanleiding om het in dit kort geding gevraagde voorschot op de schadeloosstelling te bepalen op een bedrag van NAf 26.000 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bepaald in artikel 7A:1615r, lid 5 BW vanaf 14 juni 2024. Van dat bedrag, neerkomend op vier maandsalarissen, kan met voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat het in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen.
4.7.
Aangezien de dienstbetrekking gelet op het voorgaande niet is geëindigd door de schuld van de werknemer of een aan haar toerekenbare omstandigheid, zal het gerecht de gevorderde cessantia-uitkering toewijzen, te vermeerderen met de onbetwist gevorderde wettelijke rente vanaf 12 augustus 2024, zijnde de datum van het verzoekschrift.
4.8.
Het door de werknemer gevorderde loon over de periode
1 tot en met 18 juni 2024, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en rente, zal worden afgewezen nu de werknemer niet heeft betwist dat het bepaalde over de betrekkelijk korte tijd in artikel 7A:1614c, lid 1 en lid 7 BW hieraan in de weg staat.
4.9.
De werkgever heeft erkend dat de werknemer aanspraak maakt op betaling van het per 19 juni 2024 openstaande verlofsaldo van 16 dagen, corresponderend met een bedrag van NAf 4.800 bruto. Deze vordering komt daarom voor toewijzing in aanmerking, te vermeerderen met de onbetwist gevorderde wettelijke rente vanaf
12 augustus 2024, zijnde de datum van het verzoekschrift.
4.10.
Ten slotte heeft de werknemer gevorderd dat de werkgever wordt veroordeeld de loonstrook over de maand mei 2024 en de specificatie van de eindafrekening aan haar te verstrekken. Deze vordering is niet weersproken en zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat aan de werkgever een ruimere termijn zal worden gegund dan gevorderd. Het gerecht ziet aanleiding om deze veroordeling te versterken met de gevorderde dwangsom en zal deze maximeren als in het dictum vermeld.
Vordering in reconventie
4.11.
Nu het gerecht tot de voorlopige conclusie is gekomen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, zal de reconventionele vordering van de werkgever tot betaling van NAf 65.000 worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
4.12.
De werkgever zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in conventie wordt veroordeeld. De kosten van de werknemer worden tot aan deze uitspraak begroot op NAf 450 aan griffierecht, NAf 344,12 aan oproepingskosten en NAf 1.500 aan gemachtigdensalaris.
4.13.
De gevorderde wettelijke rente en de nakosten worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing vermeld.
4.14.
In reconventie zal de werkgever als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van de werknemer tot op heden begroot op NAf 750 aan gemachtigdensalaris.

5.De beslissing in kort geding

Het gerecht:
in conventie
5.1.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van een bedrag van NAf 26.000 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
14 juni 2024 tot aan de dag van betaling;
5.2.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van een bedrag van NAf 6.300 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
12 augustus 2024 tot aan de dag van betaling;
5.3.
veroordeelt de werkgever om binnen een maand na betekening van dit vonnis aan de werknemer haar loonstrook over de maand mei 2024, alsmede de specificatie van de eindafrekening te verstrekken;
5.4.
veroordeelt de werkgever om aan de werknemer een dwangsom te betalen van NAf 250 per dag dat zij niet aan het in 5.3. bepaalde voldoet, tot een maximum van NAf 5.000;
5.5.
veroordeelt de werkgever in de proceskosten van de werknemer van
NAf 2.294,12, te vermeerderen met NAf 250 aan nakosten zonder betekening, verhoogd met NAf 150 in geval van betekening;
5.6.
bepaalt dat de proceskosten moeten worden betaald binnen veertien dagen en dat die kosten worden verhoogd met de wettelijke rente als niet op tijd wordt betaald;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af wat verder is gevorderd;
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen af;
5.10.
veroordeelt de werkgever in de proceskosten van de werknemer van
NAf 750.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter, bijgestaan door mr. H. Akbuz, griffier, en in het openbaar uitgesproken.