ECLI:NL:OGEAC:2023:28

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
CUR201903840
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen en ongerechtvaardigde verrijking in het kader van de Ennia-groep

In deze zaak, uitgesproken op 6 maart 2023 door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, hebben de eiseressen, de besloten vennootschap EC INVESTMENTS B.V. en de naamloze vennootschap ENNIA CARIBE HOLDING N.V., gezamenlijk aangeduid als Ennia c.s., een vordering ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 1] Management. De vordering betreft de terugbetaling van in totaal NAƒ 3.318.551, vermeerderd met rente en kosten, die door Ennia c.s. als onverschuldigd zijn betaald aan de gedaagden. De eiseressen stellen dat deze betalingen zijn gedaan zonder rechtsgrond, en dat de gedaagden ongerechtvaardigd zijn verrijkt door deze betalingen. De gedaagden hebben verweer gevoerd, onder andere op basis van verjaring, schending van de klachtplicht en het verlenen van décharge. Het gerecht heeft vastgesteld dat de vorderingen van Ennia c.s. niet zijn verjaard en dat de klachtplicht niet is geschonden. Het gerecht oordeelt dat de betalingen aan [gedaagde sub 1] Management onverschuldigd zijn gedaan, omdat er geen rechtsgrond voor deze betalingen bestond. De vordering tot terugbetaling van de voorschotten op bonussen, huisvestingskosten, autovergoedingen en creditcardafschrijvingen is toegewezen. De gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 oktober 2019. De vordering tot opheffing van de conservatoire beslagen is afgewezen, omdat Ennia c.s. voldoende belang hebben bij handhaving van de beslagen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

zaaknummer: CUR201903840
Vonnis d.d. 6 maart 2023
inzake

1.de besloten vennootschap EC INVESTMENTS B.V.,

2. de naamloze vennootschap ENNIA CARIBE HOLDING N.V.,
beide gevestigd in Curaçao,
eiseressen, hierna “Ennia Investments’ respectievelijk “Ennia Holding” en gezamenlijk Ennia c.s..,
gemachtigden: mrs. K. Frielink en J.C. Maris,
tegen

1.[gedaagde] [GEDAAGDE SUB 1],

wonend in Curaçao,

2. de besloten vennootschap [GEDAAGDE SUB 1] MANAGEMENT SERVICES B.V.,

gevestigd in Curaçao,
gedaagden, hierna gezamenlijk “[gedaagde sub 1] c.s.” en gedaagde sub 2 [gedaagde sub 1] Management”,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en K.A. Doekhi,
De procedure
1. Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar wat daarover is overwogen in het vonnis in incident van 4 mei 2020, waarbij het verzoek van mw [naam 1] tot tussenkomst is afgewezen. Het vervolg:
de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie d.d. 29 juni 2020,
de akte houdende vermeerdering van eis in reconventie d.d. 13 juli 2020,
de conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie, tevens houdende vermeerdering van eis in conventie 17 augustus 2020,
e conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie met een productie d.d. 12 oktober 2020,
de conclusie van dupliek in reconventie d.d. 14 december 2020,
de brief met een productie van [gedaagde sub 1] c.s. van 20 mei 2021,
het pleidooi op 25 mei 2021 en de ter gelegenheid daarvan door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen en door [gedaagde sub 1] c.s. (vooraf) overgelegde productie,
de akte na pleidooi met producties van Ennia c.s. d.d. 23 augustus 2021,
de akte na pleidooi tevens uitlating producties van [gedaagde sub 1] c.s.. d.d. 18 oktober 2021,
de akte uitlating producties van Ennia c.s. d.d. 15 november 2021.
2. Vonnis is nader bepaald op vandaag.
De feiten
3. Ennia c.s. maken onderdeel uit van de Ennia-groep. Binnen de Ennia-groep worden zowel levensverzekeringen, schadeverzekeringen als zorgverzekeringen aangeboden.
Ennia Holding is binnen de Ennia-groep de moedermaatschappij. Ennia Holding is onder meer aandeelhouder van dochtermaatschappijen Ennia Investments, Ennia Caribe Leven N.V. (hierna: Ennia Leven), Ennia Caribe Schade N.V. (hierna: Ennia Schade) en Ennia Caribe Zorg N.V. (hierna: Ennia Zorg).
4. De verzekeraars Ennia Leven, Ennia Schade en Ennia Zorg (hierna gezamenlijk: de verzekeraars) zijn verzekeringsbedrijven in de zin van de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf (hierna: LTV).
5. Parman International B.V. (hierna: Parman International) is enig aandeelhouder van Ennia Holding. Parman International is eigendom van de heer [naam 2] (hierna: [naam 2]) en wordt onder andere bestuurd door statutair directeur de heer [naam 3] (hierna: [naam 3]). [naam 2] is ook voorzitter van de raad van commissarissen van Ennia Holding.
6. [ [gedaagde sub 1] is statutair bestuurder van [gedaagde sub 1] Management.
7. Op grond van een op 9 februari 2011 tussen Ennia Holding en [gedaagde sub 1] Management gesloten managementovereenkomst werd [gedaagde sub 1] met ingang van 14 februari 2011 statutair directeur van Ennia Holding en met ingang van 1 januari 2012 statutair directeur van Ennia Investments.
8. Parman International heeft bij een, door [naam 2] ondertekend, Remuneratiebesluit van 28 april 2011 (hierna: het renumeratiebesluit) de vergoedingen voor [gedaagde sub 1] als statutair directeur van Ennia Holding vastgelegd. In het renumeratiebesluit is bepaald:
Ennia Caribe Holding N.V.
Resolved:
to approve the compensation of Mr. [gedaagde sub 1], as managing Director of the company to be as follows:
USD.300.000 fixed compensation to be paid in 12 monthly instalments, starting February 2011.
An Annual bonus to be determined by the Chairman of the Board of Supervisory Directors, and approved by the Board of Supervisory Directors.
The annual bonus for 2011 will be a minimum of USD 300.000.
Mr. [gedaagde sub 1] is furthermore entitled to:
car allowance equal to nafls 40.000,= a year,
cost of a pension plan based on the conditions applicable for directors of Ennia Caribe Holding NV and based on a salary of USD 300.000,-
cost of the medical insurance for Mr. [gedaagde sub 1] and his wife for the medical plan applicable to the other directors of Ennia Caribe Holding N.V.
other allowances payable to the directors of Ennia Caribe Holding N.V.
5.
The management agreement (annex 1) to be entered with the management company of Mr. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 1] Management B.V. (…)
9. [ [Gedaagde sub 1] heeft over de jaren 2011 tot en met 2014 naast de vaste vergoeding jaarlijks een bonus ontvangen van US$ 300.000 of meer. Daartoe gaf [naam 2] als de voorzitter van de raad van commissarissen van Ennia Holding de opdracht.
10. In opdracht van [gedaagde sub 1] zelf zijn tussen 2 juni 2015 en 20 april 2018 vanuit Ennia c.s. de volgende bedragen, aangeduid als
voorschotten op bonussen,aan [gedaagde sub 1] Management overgemaakt (het gaat om bedragen in NAƒ, dus in totaal NAƒ 2.387.500):
11. [ [Gedaagde sub 1] had company
creditcardsvan Ennia Holding en van Ennia Investments in gebruik. In de periode 2011-2018 zijn daarmee in elk geval afgeschreven (het gaat om bedragen in NAƒ):
12. In april 2016 heeft [gedaagde sub 1] op kosten van Ennia c.s. een Dodge Durango gekocht. Op 31 januari 2017 heeft hij die
autoovergenomen tegen de toenmalige boekwaarde van NAƒ 97.112.
13. Op 4 januari 2016 heeft Ennia Holding inzake
autovergoedingvoor 2016 NAƒ 40.000 betaald aan [gedaagde sub 1] Management. [gedaagde sub 1] Management heeft aan Ennia Holding voor 2017 en 2018 jaarlijks NAƒ 26.500 (incl. 6% OB) aan autovergoeding gefaktureerd.
13. Op 18 november 2015 is vanuit Ennia Holding inzake
medische kostenin totaal NAƒ 25.480 aan [gedaagde sub 1] Management overgemaakt. Het gaat om twee betalingen met de omschrijving “11/18/2015 Mayo Clinic FL Patient AC 12,740”.
15. In de periode 2011-2018 is vanuit Ennia Holding in totaal NAƒ 644.240 aan [gedaagde sub 1] Management overgemaakt voor ‘
huurvergoedingen’, te weten in 2014 NAƒ 331.200, in 2015, 2016 en 2017 telkens NAƒ 87.360 en in 2018 NAƒ 50.960.
16. Op 15 november 2013 is vanuit Ennia Holding inzake
securitykostenNAƒ 45.338 aan [gedaagde sub 1] Management overgemaakt met de specificatie:
17. In de periode 2011-2017 is vanuit Ennia Holding in totaal NAƒ 110.121 aan [gedaagde sub 1] Management overgemaakt voor ‘
overige huisvestingskosten’, te weten:
18. De Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS) heeft op grond van art. 31 lid 3 sub a LTV per 1 oktober 2016 twee stille curatoren benoemd bij Ennia Leven. Als gevolg hiervan was voorafgaande toestemming van de CBCS nodig voor onder meer:
“Alle (geldelijke) transacties met directeuren, senior management, commissarissen of aandeelhouders waaronder ook bonussen en gratificaties met uitzondering van salarissen.”
19. Op verzoek van de CBCS heeft het gerecht bij beschikkingen van 4 en 6 juli 2018 ten aanzien van (onder andere ) Ennia Holding en Ennia Investments de noodregeling, bedoeld in artikel 60 lid 1 LTV, uitgesproken.
20. De CBCS heeft bij schrijven van 7 juli 2018 met toepassing van artikel 63 lid 5 LTV (op grond waarvan de CBCS de bevoegdheid heeft bij toepassing van de noodregeling de zittende bestuurders te ontslaan) ontslag aangezegd van [gedaagde sub 1] als statutair directeur van zowel Ennia Holding als Ennia Investments per 13 augustus 2018. In de brief is meegedeeld dat aan [gedaagde sub 1] bijzonder betaald verlof wordt verleend de beëindiging van zijn contract, “zijnde 13 augustus 2018”.
21. Ennia c.s hebben op 10 juni 2019 conservatoir (derden)beslag laten leggen onder diverse aan [gedaagde sub 1] gelieerde vennootschappen en op aandelen die [gedaagde sub 1] c.s. in die vennootschappen houden en op 25 juni 2019 onder nog een aantal andere aan [gedaagde sub 1] gelieerde vennootschappen en op onroerend goed van [gedaagde sub 1].
22. Op 20 mei 2021 heeft [gedaagde sub 1] aan [naam 3] gemaild:

“Ennia is challenging two aspects in particular:

1. Allowances paid to me. The allowances paid to me concerned a housing allowance, allowance for telephone connection at home, and utility expenses. This allowance was calculated taking into account the allowances of all the other directors.

2. Certain medical expenses for me and my wife. Also with regard to medical expenses, the

amounts paid to me was in line with the expenses paid for any other managing director of the
group.

3. Over the years until 2014 I received a bonus of at least US$ 300.000 approved by the Chairman of the supervisory board. These bonusses were an integral part of my compensation. The total amount received was in line with your compensation, and the compensation of the other directors. For 2015, 2016 and 2017 due to delay in the audit of the financial statements, no formal decision of the bonusses were made. In consultation with the Chairman of the Supervisory board, the CFO, and yourself I have asked to pay the amount of US$ 300.000 for 2015 — 2017 since this was an integral part of y compensation. Absent these payments my compensation would amount to an amount which would be significantly lower than your compensation, the compensation of the CEO of BDC who reported to me. During a meeting on June 20 2018 at the Renaissance Hotel, in your presence I discussed this situation with the Chairman of the board. He confirmed that these payments were correct.”

waarna [naam 3] nog dezelfde dag [gedaagde sub 1] heeft teruggemaild:
“The below email is correct.”
Het geschil
in conventie
23. Ennia c.s. vorderen na vermeerdering van eis, samengevat, dat het gerecht [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan Ennia c.s. van NAƒ 3.878.958, te vermeerderen met rente en kosten.
24. Zij verwijten [gedaagde sub 1] c.s. dat zij door middel van diverse betalingen in totaal NAƒ 3.878.958 aan het vermogen van Ennia c.s. hebben onttrokken. De vordering is opgebouwd uit:
NA ƒ 2.387.500 voorschotten op bonussen;
NAƒ 792.439 huisvestingskosten;
NAƒ 140.862 wegens overname Dodge Durango en autovergoeding;
NAƒ 25.480 medische kosten van [gedaagde sub 1] en zijn echtgenote;
NAƒ 532.177 creditcardafschrijvingen.
Ennia c.s. leggen aan hun de vordering ten grondslag:
primair: dat de betalingen aan [gedaagde sub 1] c.s. zonder rechtsgrond en daarmee onverschuldigd zijn betaald; volgens Ennia c.s. hebben zij op grond van art. 6:203 BW recht op teruggave van een gelijk bedrag als door [gedaagde sub 1] c.s. onverschuldigd is ontvangen;
subsidiair:dat [gedaagde sub 1] c.s. door hun handelen ongerechtvaardigd zijn verrijkt, omdat voor de betalingen geen rechtsgrond bestond; volgens Ennia c.s. zijn [gedaagde sub 1] c.s. daarom op grond van art. 6:212 BW gehouden de schade van Ennia c.s. als gevolg van deze verrijking te vergoeden;
meer subsidiairdat [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld als bedoeld in art. 6:162 BW, onder meer omdat zij voor de betalingen niet de vereiste autorisatie(s) van de (voorzitter van de) raad van commissarissen dan wel de CBCS hadden.
25. [ [gedaagde sub 1] c.s. voeren gemotiveerd verweer.
in reconventie
26. [ [Gedaagde sub 1] c.s. vorderen na vermeerdering van eis dat, samengevat, het gerecht Ennia c.s. veroordeelt om:
an [gedaagde sub 1] c.s. te voldoen US$ 39.516,- als vergoeding over de opzegtermijn en US$ 189.041,- als bonus over 2018, en
de gelegde conservatoire beslagen opheft dan wel Ennia c.s. beveelt over te gaan tot opheffing van die beslagen.
27. Zij verwijten Ennia c.s. dat zij aan [gedaagde sub 1] c.s. geen vergoeding over de opzegtermijn en geen bonus over 2018 heeft uitgekeerd en dat dat wel had gemoeten. Zij vorderen opheffing van de beslagen, omdat deze een excessief karakter hebben en de erkende vorderingen overstijgen.
28. Ennia c.s. voeren gemotiveerd verweer.
De beoordeling
in conventie
hoedanigheid van partijen
29. In deze procedure zijn zowel de rechtspersoon [gedaagde sub 1] Management als de natuurlijke persoon [gedaagde sub 1] gedagvaard. Ennia c.s. hebben in dat kader aangevoerd dat een zodanige verwevenheid tussen de rechtspersoon en de natuurlijke persoon bestaat dat een onderscheid niet altijd goed te maken is. Wat daar ook van zij, [gedaagde sub 1] Management en [gedaagde sub 1] zijn twee aparte juridische entiteiten. Het gerecht zal de vorderingen dan ook tegen hen allebei afzonderlijk behandelen.
30. [ [Gedaagde sub 1] c.s. hebben nog aangevoerd dat Ennia c.s. in deze procedure ten onrechte geen onderscheid hebben gemaakt tussen Ennia Holding en Ennia Investments. Nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] c.s. daardoor in enig belang worden geraakt, gaat het gerecht daaraan voorbij.
algemeen: verweren: verjaring, schending klachtplicht, décharge
31. [ [Gedaagde sub 1] c.s. hebben verder - als algemene verweren tegen alle vorderingen - aangevoerd dat de vorderingen moeten worden afgewezen, omdat voor terugbetaling geen grondslag bestaat, omdat a) de vorderingen zijn verjaard, b) niet tijdig is geklaagd als bedoeld in art. 6:89 BW en c) aan [gedaagde sub 1] décharge is verleend.
32. Het gaat hier om bevrijdende verweren. Daarbij rust op [gedaagde sub 1] c.s. de stelplicht en (als daaraan wordt toegekomen) de bewijslast van de feiten die aan het verweer ten grondslag liggen.
verjaring
33. [ [Gedaagde sub 1] c.s. beroepen zich op verjaring van de vordering op grond van art. 3:309 BW dan wel art. 3:310 BW. Zij stellen dat, uitgaande van een verjaringstermijn van vijf jaar, de vorderingen van vóór 10 juni 2014 althans 10 oktober 2014 zijn verjaard.
34. Op grond van art. 3:309 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval 20 jaren nadat de vordering is ontstaan. Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
35. In beide gevallen geldt bovendien dat de termijn van 5 jaren pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling dan wel vergoeding van de schade in te stellen. [1]
36. Het gerecht begrijpt de stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. aldus dat de verjaringstermijn van iedere specifieke vordering is ingegaan direct na het ontstaan van die vordering en dat sprake is van stuiting van de verjaring op 10 juni 2019 (de datum van beslaglegging) dan wel 10 oktober 2019 (de datum van indiening van het verzoekschrift in deze procedure). Dit zou betekenen dat de vorderingen vóór 10 juni 2014, althans 10 oktober 2014 zijn verjaard.
37. Ennia c.s. betwisten dat. Zij voeren aan dat zij niet direct na het ontstaan van de vordering, maar op zijn vroegst vanaf 6 juli 2018 – de datum waarop de noodregeling is uitgesproken - in staat waren de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] c.s. in te stellen. [Gedaagde sub 1] was immers tot die tijd bestuurder van Ennia c.s. en daarom, samen met de toenmalige medebestuurders en [naam 2], de enige die namens Ennia c.s. de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] kon instellen.
38. [ [Gedaagde sub 1] c.s. hebben dit niet weersproken en ook voor het overige niet gemotiveerd waarom de verjaringstermijn van de vorderingen ondanks de positie van [gedaagde sub 1] als bestuurder toch direct na het ontstaan van die vorderingen is aangevangen.
39. Ook het gerecht acht onaannemelijk dat Ennia c.s. daadwerkelijk in staat waren gedurende de periode dat [gedaagde sub 1] de CEO was de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] c.s. in te stellen. De verjaringstermijn begon dus te lopen bij het einde van die periode, te weten 6 juli 2018. De vorderingen zijn ingesteld binnen de verjaringstermijn van 5 jaren en daarmee niet verjaard.
schending klachtplicht
40. [ [Gedaagde sub 1] c.s. stellen dat Ennia c.s. niet binnen een redelijke termijn hebben geklaagd over de vorderingen die in deze zaak centraal staan en daarmee hun klachtplicht, bedoeld in art. 6:89 BW, hebben geschonden. Volgens hen hebben Ennia c.s. pas op 10 juni 2019 conservatoir beslag gelegd, waarna op 12 juni 2019 de eerste en enige sommatiebrief is gevolgd. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. had Ennia c.s. al veel eerder tot terugvordering van de betalingen kunnen komen, bijvoorbeeld kort na het uitspreken van de noodregeling.
41. [ [Gedaagde sub 1] c.s. hebben aan hun beroep op schending van de klachtplicht alleen het tijdsverloop ten grondslag gelegd. Nog los van de vraag of in deze rechtsverhouding de klachtplicht van artikel 6:89 BW wel geldt, en zo ja: of sprake is van een te groot tijdsverloop, geldt dat het tijdsverloop op zichzelf onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat de klachtplicht is geschonden. Andere relevante feiten hebben [gedaagde sub 1] c.s. niet gesteld, bijvoorbeeld of, en zo ja: in hoeverre, zij door het late klagen in hun belangen zijn geschaad. Het is dan ook niet gebleken dat [gedaagde sub 1] c.s. nadeel lijden door het gestelde late klagen. Het beroep op schending van de klachtplicht moet reeds daarom worden verworpen.
décharge
42. [ [Gedaagde sub 1] c.s. beroepen zich er verder op dat décharge is verleend aan [gedaagde sub 1]. Zij stellen in dit verband dat er ieder jaar jaarstukken ter goedkeuring aan de algemene vergadering van aandeelhouders zijn voorgelegd en omdat tot en met 2016 deze goedkeuring ook rechtsgeldig is verleend, impliciet ook goedkeuring is verleend aan de uitbetalingen door Ennia c.s. aan [gedaagde sub 1] c.s. in de desbetreffende jaren.
Ennia c.s. hebben daartegen aangevoerd dat, voor zover décharge is verleend, dat niet in de weg staat aan toewijzing van de vordering.
43. Het gerecht overweegt dat [gedaagde sub 1] c.s., hoewel ook hier op hen de stelplicht rust, geen onderbouwing van hun stellingen hebben gegeven door overlegging van bedoelde jaarstukken of (goedkeurings)besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders.
Gelet op het gestelde kan, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat décharge is verleend, niet worden vastgesteld wat de reikwijdte daarvan is en in hoeverre die zich uitstrekt tot de in geschil zijnde uitbetalingen. Het beroep van [gedaagde sub 1] c.s. op décharge wordt reeds daarom verworpen.
de deelvorderingen
44. Het gerecht gaat thans over tot separate bespreking van de deelvorderingen, genoemd onder 24, aan de hand van de grondslagen onverschuldigde betaling (primair), ongerechtvaardigde verrijking (subsidiair) en onrechtmatige daad (meer subsidiair), en zoals gezegd beide gedaagden separaat.
deelvordering 1: terugbetaling van NAƒ 2.387.500 aan voorschotten op bonussen
45. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] zelfstandig aan de financiële administratie binnen de Ennia-groep de opdracht heeft gegeven tot uitbetaling van in totaal NAƒ 2.387.500 aan voorschotten op bonussen aan [gedaagde sub 1] Management tussen 2 juni 2015 en 20 april 2018.
[gedaagde sub 1] Management
46. Op grond van art. 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd om dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag.
47. Omdat Ennia c.s. een beroep doen op onverschuldigde betaling rust op hen de stelplicht van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij de voorschotten op bonussen van NAƒ 2.387.500 zonder rechtsgrond aan [gedaagde sub 1] Management hebben betaald.
Zij stellen daartoe dat uit het renumeratiebesluit volgt dat voor 2011 een bonus is vastgesteld van US$ 300.000 en dat bonussen in latere jaren moesten worden vastgesteld door de voorzitter van raad van commissarissen én goedgekeurd door de raad van commissarissen. Zij stellen dat de door [gedaagde sub 1] aan hemzelf uitgekeerde voorschotten op bonussen tussen 2 juni 2015 en 20 april 2018 zijn overgemaakt zonder dat [naam 2] als voorzitter van de raad van commissarissen hiervoor betalingsinstructies heeft gegeven en zonder dat de raad van commissarissen van Ennia Holding daarvoor toestemming heeft gegeven en dat die betalingen daarom in strijd zijn met het renumeratiebesluit. Daarom ontbreekt de rechtsgrond voor de betaling van de voorschotten op de bonussen en was die onverschuldigd.
48. [ [Gedaagde sub 1] c.s. betwisten dat de betalingen onverschuldigd waren. Zij stellen dat, afgezien van het renumeratiebesluit, zaken met betrekking tot bezoldiging of het opnemen van voorschotten altijd mondeling met [naam 2] werden afgesproken en dat dat binnen de Ennia-groep heel gebruikelijk was. Zij stellen verder dat [naam 2] de voorschotten op de bonussen tijdens besprekingen in juni 2018 achteraf nogmaals formeel heeft goedgekeurd en verwijzen daarbij naar de mailcorrespondentie tussen [gedaagde sub 1] en [naam 3] op 20 mei 2021.
49. Uitgangspunt voor de beoordeling of onverschuldigd is betaald, is het document waarin de partijen afspraken over de bonussen hebben neergelegd, dus het renumeratiebesluit. Daarin is onder meer overeengekomen dat [gedaagde sub 1] jaarlijks recht had op een bonus die door de voorzitter van de raad van commissarissen wordt vastgesteld en moest worden goedgekeurd door de raad van commissarissen.
50. In het licht van de stellingen van Ennia c.s. lag het op de weg van [gedaagde sub 1] c.s. om hun standpunt feitelijk te onderbouwen. Uit hun onderbouwing blijkt echter onvoldoende van de vereiste vaststelling door [naam 2] en de goedkeuring door de raad van commissarissen.
Niet gebleken is dat [naam 2] enige bemoeienis heeft gehad met de betaling van de voorschotten op bonussen. [gedaagde sub 1] c.s. stellen slechts dat [naam 2] achteraf als voorzitter en woordvoerder van de raad van commissarissen met de voorschotbetalingen heeft ingestemd, en onderbouwen dit met de mailwisseling tussen [gedaagde sub 1] en [naam 3]. Die acht het gerecht in dit kader niet overtuigend. De mail van [gedaagde sub 1] betreft een bijna drie jaar later geschreven eigen weergave en vormt geen feitelijke en objectieve verslaglegging, terwijl van de leiding van een onderneming als de Ennia-groep [2] verwacht mocht worden dat de besluitvorming van het bestuur en de raad van commissarissen op een professionele wijze zou worden geadministreerd, en dan zeker besluitvorming waarbij het, zoals hier, gaat om tegenstrijdige belangen en om omvangrijke [3] bedragen.
51. Overigens is, ook als uit de mailcorrespondentie kan worden opgemaakt dat [naam 2] heeft ingestemd met het betalen van voorschotten op bonussen, daarmee nog steeds niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de in het renumeratiebesluit vastgelegde besluitvorming is gevolgd. Immers, niet is gebleken dat de voorschotbetalingen door [naam 2] zijn vastgesteld en dat de (gehele) raad van commissarissen met die betalingen heeft ingestemd.
52. Gelet hierop kan ook worden voorbijgegaan aan de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat het renumeratiebesluit zo moet worden uitgelegd dat [gedaagde sub 1] na 2011 recht had op een jaarlijkse bonus van minimaal US$ 300.000, wat volledig in lijn zou zijn met wat de overige bestuurders binnen de Ennia-groep per jaar verdienden.
53. Het voorgaande betekent dat, zoals Ennia c.s. stellen, de besluitvorming over de bonussen nooit is geformaliseerd conform het renumeratiebesluit. Het gerecht kan [gedaagde sub 1] c.s. niet volgen in hun stelling dat zij gelet op informele afspraken tussen [naam 2] en de bestuurders in redelijkheid erop mochten vertrouwen dat daar waar het ging om de besluitvorming met betrekking tot de bonusbetalingen ‘het wel goed zat’. Bestuurders van een onderneming, zeker van een onderneming als Ennia, behoren om verscheidene redenen te zorgen voor een correcte besluitvorming en vastlegging daarvan.
Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. hebben beoogd te stellen dat van de inhoud van het renumeratiebesluit afwijkende afspraken zijn gemaakt, hebben zij nagelaten dat te concretiseren en te onderbouwen, terwijl dat wel op hun weg lag. Het zou bovendien alleen relevant zijn als die afwijkende afspraken zouden betekenen dat de vaststelling door [naam 2] en de toestemming door de raad van commissarissen niet meer vereist zouden zijn. Dat is niet gesteld of gebleken.
54. Niet gebleken is dat er een rechtsgrond bestaat voor de betaling van de voorschotten. Ze zijn daarom onverschuldigd betaald. De vordering tegen [gedaagde sub 1] Management zal dan ook worden toegewezen. In het midden kan daarom blijven of, zoals Ennia c.s. hebben gesteld, (ook) van onverschuldigde betaling sprake is omdat de vanwege de stille curatele vereiste toestemming van de CBCS ontbrak.
[gedaagde sub 1] in privé
55. De vordering is ook gericht tegen [gedaagde sub 1] in privé, op dezelfde juridische grondslagen.
56. Van een onverschuldigde betaling aan [gedaagde sub 1] kan geen sprake zijn, omdat [gedaagde sub 1] Management de begunstigde van de betalingen was. Op de primaire grondslag is de vordering dus niet toewijsbaar.
57. De subsidiaire grondslag is ongerechtvaardigde verrijking. Art. 6:212 lid 1 BW bepaalt dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van de verrijking.
58. Zoals onder 53 is geconcludeerd, heeft Ennia c.s. de voorschotten op bonussen zonder rechtsgrond aan [gedaagde sub 1] Management betaald. Ennia c.s. is dus ongerechtvaardigd verarmd.
Vraag is vervolgens in hoeverre [gedaagde sub 1] hierdoor is verrijkt. [gedaagde sub 1] c.s. hebben in dat kader gesteld dat de vergoedingen zijn overgemaakt naar [gedaagde sub 1] Management, dat [gedaagde sub 1] Management een op zichzelf staande vennootschap is, dat [gedaagde sub 1] zelf niet zonder meer aansprakelijk is voor de betaling van de gevorderde vergoedingen en dat de persoonlijke betrokkenheid van [gedaagde sub 1] in juridische zin niet is gebleken. Zij betwisten ook dat [gedaagde sub 1] aandeelhouder is van [gedaagde sub 1] Management.
59. Dit verweer faalt. Vooropgesteld wordt dat verrijking als bedoeld in art. 6:212 lid 1 BW ook indirect, via het vermogen van een derde, bijvoorbeeld een rechtspersoon, kan plaatsvinden. [gedaagde sub 1] c.s. verwijten Ennia c.s. dat zij niet onderbouwen waarom zij stellen dat hij aandeelhouder is en dat zij suggereren dat [gedaagde sub 1] de ultimate beneficial owner is.
Het gerecht overweegt dat vaststaat dat (a) [gedaagde sub 1] de bestuurder is van [gedaagde sub 1] Management, (b) de uit het renumeratiebesluit voortvloeiende vergoedingen, waaronder de voorschotten op bonussen, zijn betaald aan die management-BV en (c) [gedaagde sub 1] degene was die de tegenprestatie voor die vergoedingen moest verrichten. Voorts is in de praktijk gangbaar dat een opdrachtgever met een managementvennootschap een managementovereenkomst sluit en dat een natuurlijk persoon de werkzaamheden uitvoert.
Gelet op deze feiten was het ten behoeve van de beoordeling wie uiteindelijk is verrijkt door betalingen aan de management-BV reeds op grond van art. 18c Rv [4] aan [gedaagde sub 1] c.s. om de voor de waarheidsvinding noodzakelijke feiten te verschaffen. Dat hebben zij niet gedaan. Het gerecht verbindt daaraan de gevolgtrekking dat het als feit aanneemt wat voor de hand ligt en ook gebruikelijk zou zijn, namelijk dat [gedaagde sub 1] degene is die profiteert van de aan zijn managementvennootschap betaalde bedragen. Dat geldt dus voor het geheel van NAƒ 2.387.500.
60. [ [Gedaagde sub 1] is dus verrijkt door betaling van deze voorschotten op bonussen. Ook bestaat er voldoende verband tussen de verrijking en de verarming. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt dan ook. Het gerecht ziet in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het niet redelijk is dat [gedaagde sub 1] het bedrag van de ongerechtvaardigde verrijking als schade dient te vergoeden. Dit betekent dat ook de vordering tegen [gedaagde sub 1] zal worden toegewezen.
deelvordering 2: terugbetaling van NAƒ 792.439 aan huisvestingskosten
61. De vordering betreft grotendeels de huurvergoedingen van NAƒ 636.930 en voor het overige kosten wegens security monitoring (NAƒ 45.338) en “overige” huisvestigingskosten (NAƒ 110.120).
62. [ [gedaagde sub 1] c.s. betwisten in de akte na pleidooi te hebben erkend de huurvergoedingen van NAƒ 636.930 daadwerkelijk te hebben ontvangen. Het gerecht gaat daaraan voorbij en overweegt daartoe dat deze betwisting niet strookt met de door [gedaagde sub 1] c.s. eerder in het geding ingenomen stelling dat de vergoedingen vanaf 2014 – en daar gaat het bij deze procedure om - steeds werden gefactureerd en uitbetaald aan [gedaagde sub 1] Management [5] . Dit was een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 133 lid 1 Rv. van de stelling van Ennia c.s. dat de huurvergoedingen zijn uitbetaald aan [gedaagde sub 1] Management. Daarop kon [gedaagde sub 1] c.s. ingevolge art. 133 lid 2 Rv. slechts terugkomen, indien aannemelijk is dat die erkenning door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd, maar dat sprake is van die uitzondering hebben zij niet gesteld.
63. [ [gedaagde sub 1] c.s. hebben nog aangevoerd dat een deel van de huurvergoedingen niet door Ennia c.s. maar door Ennia Leven is betaald en dat het daarop betrekking hebbende deel van de vordering moet worden afgewezen, omdat Ennia Leven geen partij is.
Ennia c.s. hebben daarop gemotiveerd aangevoerd dat Ennia Leven deze betalingen heeft gedaan ten behoeve van Ennia Holding en dat dit in de boekhouding van Ennia c.s. zo is verwerkt dat Ennia Leven een vordering heeft op Ennia Holding. [gedaagde sub 1] c.s. hebben dit niet voldoende weersproken, zodat moet worden aangenomen dat Ennia c.s. voor het volledige bedrag vorderingsgerechtigd zijn. Het verweer wordt dus verworpen.
[gedaagde sub 1] Management
64. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] Management de begunstigde is van de huurvergoedingen en de huisvestingskosten van in totaal NAƒ 792.439.
65. Ennia c.s. stellen dat voor de betaling van huurvergoedingen en huisvestingskosten geen grondslag bestaat , omdat hierover in het renumeratiebesluit niets is bepaald en omdat het bestaan van een andere afspraak niet is gebleken, en dat die betalingen daardoor onverschuldigd zijn gedaan. Volgens Ennia c.s. zijn dergelijke hoge vergoedingen bovendien naar hun aard niet bedoeld voor een lokale bestuurder, maar bestemd voor een bestuurder die werkzaam is op expatbasis. Als de vergoedingen niet bedoeld zijn voor dubbele woonlasten, dient het slechts ter verrijking van de bestuurder in kwestie, aldus Ennia c.s.
66. Uitgangspunt voor de beoordeling of onverschuldigd is betaald, is het document waarin de afspraken over vergoedingen zijn neergelegd, dus het renumeratiebesluit. Dat vermeldt niets over huurvergoedingen of vergoeding van huisvestingskosten. Voor zover daarover andere afspraken zijn gemaakt, lag het op de weg van [gedaagde sub 1] c.s. om op zijn minst te stellen wanneer en hoe die afspraken zijn gemaakt, wat die afspraken inhielden en te onderbouwen hoe daaraan uitvoering werd gegeven. Dat hebben zij niet gedaan. In dit verband is opvallend dat [gedaagde sub 1] c.s., in de periode 2011-2013 geen huurvergoeding ontving. maar vanaf 2014 wel (mogelijk met terugwerkende kracht). Ook hiervoor ontbreekt een onderbouwing van de zijde van [gedaagde sub 1] c.s.
67. [ [Gedaagde sub 1] c.s. beroepen zich wel op het bepaalde onder 5 van het renumeratiebesluit (‘
other allowances payable to the directors’’) en voeren aan dat [gedaagde sub 1] op grond daarvan gerechtigd was tot alle toelagen die de overige directeuren van Ennia hadden en dat bedoeling van de bepaling was dat alle bestuurders gelijk beloond werden. [6]
Ennia c.s. hebben aangevoerd dat een bepaling als onder 5 van het renumeratiebesluit een restbepaling is die verwijst naar kenbare regelingen, die naar hun aard geen groot onderdeel van de remuneratie uitmaken. De aanspraken zouden immers anders wel in de renumeratie zijn geregeld.
68. Het gerecht acht de door Ennia c.s. gegeven uitleg plausibel en de door [gedaagde sub 1] c.s. gegeven uitleg dat hij recht had op elke vergoeding die een mededirecteur kreeg, onaannemelijk en niet verdedigbaar. Voor betaling van een vergoeding behoort een grondslag te bestaan, bijvoorbeeld het door Ennia c.s. genoemde voorbeeld van betaling van een huurvergoeding aan een expat omdat die dubbele woonlasten heeft. De uitleg van [gedaagde sub 1] impliceert dat hij ook een vergoeding zou krijgen als de grondslag voor hem ontbreekt. Hij heeft hier ook naar gehandeld door een huurvergoeding te verlangen (en te ontvangen) terwijl hij helemaal geen huur (en ook geen dubbele woonlasten) betaalde en gewoon woonde in een woning die zijn eigendom is.
Wat hier ook van zij, [gedaagde sub 1] c.s. hebben de plausibele verklaring van Ennia c.s. niet, althans niet voldoende, weersproken. Het gerecht gaat daarom van de uitleg van Ennia c.s. uit. Dit leidt tot de conclusie dat een bepaling als onder 5 van het renumeratiebesluit geen rechtvaardiging kan vormen voor vergoedingen waarover geen afspraken zijn vastgelegd.
69. Bij gebreke van andere relevante verweren concludeert het gerecht dat niet gebleken is dat er een rechtsgrond bestaat voor de betaling van de huisvestingskosten. Ze zijn daarom onverschuldigd betaald. De vordering zal worden toegewezen.
[gedaagde sub 1] in privé
70. Hetgeen is overwogen onder 54-60 geldt mutatis mutandis ook voor de tegen de [gedaagde sub 1] gerichte vordering terzake huisvestingskosten. Dit betekent dat ook die zal worden toegewezen.

deelvordering 3: NAƒ 140.862 wegens overname Dodge en terugbetaling autovergoedingen

71. Deze vordering valt uiteen in twee onderdelen, namelijk de boekwaarde van de op 31 januari 2017 door [gedaagde sub 1] in eigendom overgenomen Dodge Durango (NAƒ 97.112) en de aan [gedaagde sub 1] Management uitgekeerde autovergoeding van in totaal NAƒ 43.750.
boekwaarde Dodge Durango
72. [ [Gedaagde sub 1] c.s hebben gezamenlijk aangevoerd bereid zijn dit bedrag te voldoen [7] . Aldus erkennen zij allebei de verschuldigdheid van de vergoeding van de boekwaarde van de auto. De vordering om [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van NAƒ 97.112 is dan ook toewijsbaar.
autovergoedingen
73. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] Management de begunstigde is van de in 2016, 2017 en 2018 betaalde autovergoedingen.
74. Ennia c.s. stellen dat daarvoor geen grondslag bestaat voor zover die vergoedingen betrekking hebben op de perioden waarin [gedaagde sub 1] in een auto van Ennia c.s. (van april 2016 tot eind januari 2017, en in 2018 tot aan het ontslag als bestuurder) en op de periode in 2-2018 dat hij geen bestuurder meer was.
75. [ [Gedaagde sub 1] c.s. stellen dat de autovergoeding over de perioden waarin [gedaagde sub 1] de Dodge Durango en de Jeep Cherokee tot zijn beschikking had, moet zijn teruggedraaid door de toenmalige CFO, de heer R. Breedijk, omdat [gedaagde sub 1] hem hiertoe de opdracht heeft gegeven.
Zij beroepen zich aldus op het tenietgaan van hun verplichting om de vergoeding terug te betalen. Dit betekent dat op hen de stelplicht en (als daaraan wordt toegekomen) de bewijslast rust van de feiten die aan deze verweren ten grondslag liggen. Aan deze stelplicht hebben zij niet voldaan; sterker nog, zij hebben in het geheel niet feitelijk onderbouwd dat (en hoe) de ontvangen bedragen zijn terugbetaald, Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. hebben beoogd te stellen dat er nooit daadwerkelijk is betaald maar dat er een verrekening op papier heeft plaatsgevonden, geldt eveneens dat zij dit niet hebben onderbouwd. Het verweer faalt daarom.
[gedaagde sub 1] Management
76. Uit de partijstandpunten volgt dat de partijen het er over eens zijn dat over de perioden waarin [gedaagde sub 1] over de Dodge Durango en de Jeep Cherokee beschikte, geen recht bestond op een autovergoeding. De grondslag voor de uitgekeerde autovergoeding over die betreffende perioden ontbreekt dan ook. Duidelijk is ook - [gedaagde sub 1] c.s. hebben dat ook niet betwist - dat geen recht bestond op een autovergoeding na het aftreden van [gedaagde sub 1] als statutair bestuurder in juli 2018.
De autovergoedingen over de periode april 2016 tot 31 januari 2017 en over 2018 zijn dus onverschuldigd betaald.
77. Ennia c.s. hebben bij akte na pleidooi een berekening overgelegd waaruit volgt dat in totaal NAƒ 41.500 aan [gedaagde sub 1] Management onverschuldigd is betaald. [gedaagde sub 1] c.s. stellen wel dat de berekeningen onduidelijk en onzinnig zijn, maar onduidelijk zijn ze niet en [gedaagde sub 1] c.s. hebben nagelaten te onderbouwen waarom de berekeningen onzinnig zijn. Die berekeningen zijn daarom onvoldoende gemotiveerd betwist. Ze komen het gerecht overigens niet ongegrond voor. Van de vordering is dus toewijsbaar NAƒ 41.500.
[gedaagde sub 1] in privé
78. Waar het betreft de vergoeding van de boekwaarde volgt uit het onder 72 overwogene al dat de vordering tegen [gedaagde sub 1] in zoverre toewijsbaar is.
79. Voor zover het betreft de autovergoeding geldt wat is overwogen onder 54-60 mutatis mutandis ook voor de tegen de natuurlijke persoon [gedaagde sub 1] gerichte vordering. Dit betekent dat ook de vordering tegen [gedaagde sub 1] zal worden toegewezen, net als tegen [gedaagde sub 1] Management voor een bedrag van NAƒ 41.500.

deelvordering 4: terugbetaling van NAƒ 25.480 aan medische kosten

[gedaagde sub 1] Management
80. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] en zijn (toenmalige) echtgenote medische kosten hebben gemaakt en dat [gedaagde sub 1] Management de begunstigde is van de door Ennia Holding uitgekeerde vergoeding voor die medische kosten.
81. Ennia c.s. stellen dat voor deze uitkeringen geen grondslag bestaat, omdat hierover in het renumeratiebesluit niets is bepaald en omdat het bestaan van een andere afspraak niet is gebleken, en dat die betalingen daardoor onverschuldigd zijn gedaan. Volgens Ennia c.s. bestond op grond van het renumeratiebesluit slechts recht op vergoeding van de premie van ziektekostenverzekering, en konden [gedaagde sub 1] en zijn echtgenote geen aanspraak maken op een vergoeding voor medische behandelingen.
82. [ [Gedaagde sub 1] c.s. betwisten dat de bedragen moeten worden terugbetaald. Zij voeren aan dat in de praktijk naast de kosten voor de ziektekostenverzekering ook overige medische kosten werden vergoed en dat dat niet alleen zo gebeurde aanzien van [gedaagde sub 1], maar ook ten aanzien van de overige directeuren en stafleden. Zij stellen dat het onder 4c van het renumeratiebesluit impliceert dat de medische kostenvergoeding méér omvatte dan de premie voor de ziektekostenverzekering en dat [gedaagde sub 1] daarop mocht vertrouwen. [gedaagde sub 1] c.s. voeren ten slotte aan dat [naam 2] specifiek toestemming zou hebben gegeven voor de kosten bij de Mayo Clinic in de Verenigde Staten.
83. Uitgangspunt voor de beoordeling of onverschuldigd is betaald, is ook hier het document waarin de afspraken over vergoedingen zijn neergelegd, dus het renumeratiebesluit. Er bestaat geen discussie over dat op grond van de tekst daarvan (onder 4c) recht bestaat op vergoeding van kosten van de ziektekostenverzekering.
84. [ [gedaagde sub 1] c.s. hebben terecht aangevoerd dat in die tekst ook een relatie wordt gelegd met een “
medical plan applicable to the other directors”. Dit suggereert op zijn minst dat er sprake was van een bijzondere voorziening voor de directeuren van Ennia en ondergraaft daarmee de stelling van Ennia c.s. dat uit het renumeratiebesluit volgt dat [gedaagde sub 1] alleen maar recht had op vergoeding van de ziektekostenpremies. [gedaagde sub 1] c.s. hebben ook terecht aangevoerd dat de tekst van het Renumeratiebesluit alleen niet beslissend is, omdat het aankomt op de partijbedoeling. Voor de vraag wat de partijen zijn overeengekomen, is immers bepalend de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en om wat zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten [8] . Dat geldt naar het oordeel van het gerecht ook voor de bedoeling van bedoelde passage onder 4c van het renumeratiebesluit.
85. Ennia c.s. heeft op dit verweer niet gereageerd, terwijl het op hun weg lag te stellen dat, en waarom, bedoelde passage niet in de weg staat aan toewijzing van hun vordering. Door dat niet te doen, komt niet vast te staan dat Ennia c.s. de medische kosten zonder rechtsgrond hebben betaald. De vordering zal daarom worden afgewezen.
[gedaagde sub 1] in privé
86. Van een onverschuldigde betaling aan [gedaagde sub 1] kan reeds geen sprake zijn, omdat [gedaagde sub 1] Management de begunstigde van de betalingen was. Op de primaire grondslag is de vordering dus niet toewijsbaar.
87. Voor toewijzing van de vordering op de subsidiaire grondslag (ongerechtvaardigde verrijking) is onder meer nodig dat Ennia c.s. ongerechtvaardigd is verarmd. Dat komt niet vast te staan, aangezien onder 85 is geconcludeerd dat niet komt vast te staan dat de medische kosten zonder rechtsgrond zijn betaald. Op de subsidiaire grondslag is de vordering dus ook niet toewijsbaar.
88. Ennia c.s. hebben tot slot onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld terzake de vergoeding van medische kosten aan [gedaagde sub 1] Management.
89. Uit het voorgaande volgt dat ook de tegen [gedaagde sub 1] gerichte vordering zal worden afgewezen.
deelvordering 5: terugbetaling van NAƒ 532.177 wegens creditcardafschrijvingen
90. Ennia c.s. vorderen dit bedrag wegens privéuitgaven die [gedaagde sub 1] gedurende zijn aanstelling als bestuurder van Ennia c.s. heeft gedaan met de aan hem toegekende company creditcards van Ennia Holding en Ennia Investments.
91. [ [gedaagde sub 1] c.s. erkennen de vordering tot NAƒ 41.075,38 en voeren verweer tegen het restant van NAƒ 491.101,62.
[gedaagde sub 1] Management
92. De vordering heeft betrekking op uitgaven die [gedaagde sub 1] heeft gedaan met de zakelijke creditcards van Ennia c.s. [gedaagde sub 1] Management is geen begunstigde en van enige andere betrokkenheid van de vennootschap is niet gebleken. De tegen [gedaagde sub 1] Management gerichte vordering zal dan ook worden afgewezen.
[gedaagde sub 1] in privé
93. De vordering betreft betalingen aan derden met de creditcards. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] de creditcards niet ook mocht benutten voor privé uitgaven. Gelet daarop heeft Ennia c.s. onvoldoende duidelijk gemaakt waarom bij de vergoeding aan [gedaagde sub 1] van betalingen voor betalingen en uitgaven aan derden, sprake was van een onverschuldigde betaling. Zij hebben niet aan hun stelplicht voldaan. De vordering is daarom op die grondslag niet toewijsbaar.
94. Vraag is vervolgens of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde sub 1]. Naar het oordeel van het gerecht is dat zo als sprake is van uitgaven voor privé-doeleinden van [gedaagde sub 1]. Dan is Ennia c.s. verarmd, omdat die uitgaven haar niet ten goede komen en [gedaagde sub 1] verrijkt omdat de uitgaven hem ten goede komen. Het gaat bovendien om ongerechtvaardigde verrijkingen, omdat company creditcards bedoeld zijn voor zakelijke uitgaven. Dat ze ook voor privé-uitgaven worden gebruikt, maakt dat niet anders. Dat [gedaagde sub 1] c.s. het hiermee eens zijn, volgt uit hun standpunt dat zij bereid zijn om de uitgaven die door [gedaagde sub 1] zelf als privé-uitgaven zijn aangeduid te voldoen.
94. Het gerecht overweegt dat Ennia c.s. terecht stellen dat [gedaagde sub 1] rekening en verantwoording dient af te leggen over zijn uitgaven met de zakelijke creditcards. Dit volgt immers reeds uit art. 7:403 lid 2 BW [9] , waarbij het gerecht aantekent dat [gedaagde sub 1] in dit verband is gelijk te stellen met een opdrachtnemer als bedoeld in die bepaling. [gedaagde sub 1] c.s. betwisten ook niet dat [gedaagde sub 1] gehouden is tot rekening en verantwoording, maar stellen dat hij die heeft afgelegd.
96. De inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt telkens bepaald door de aard van de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, en de omstandigheden van het gegeven geval. [10] Naar het oordeel van het gerecht dient, in aanmerking nemende dat [gedaagde sub 1] de zakelijke credit cards zowel voor zakelijke doeleinden als voor privé-doeleinden gebruikte en dat duidelijkheid daarover voor zowel Ennia als [gedaagde sub 1] van groot (en financieel) belang is, uit de door [gedaagde sub 1] te verschaffen rekening en verantwoording onmiskenbaar te blijken dat en waarom creditcard-uitgaven zakelijke uitgaven waren dan wel privé-uitgeven. Dit betekent dat voor een deugdelijke verantwoording niet, zoals [gedaagde sub 1] c.s. menen [11] , kan worden volstaan met het simpelweg volstaan met de aantekening “privé” bij posten op de creditcardafschriften. [gedaagde sub 1] heeft dus niet behoorlijk rekening en verantwoording afgelegd.
97. De regel in art. 7:403 lid 2 BW brengt mee dat, indien een opdrachtgever aan een opdrachtnemer gelden verschaft en de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever erop beroept dat hij over die gelden heeft beschikt overeenkomstig het doel waarvoor ze aan hem zijn verschaft, de opdrachtnemer de daartoe door hem gestelde feiten dient te bewijzen. [12] De bewijslast van de feiten die aantonen dat [gedaagde sub 1] zich in dit opzicht adequaat van zijn verplichtingen heeft gekweten, rust dus, zoals Ennia c.s. stellen en anders dan [gedaagde sub 1] c.s. menen [13] , op [gedaagde sub 1]. Dat dat soms moeilijk kan zijn, zoals hij stelt, komt dus voor zijn risico.
98. Ennia c.s. hebben in deze procedure gemotiveerd welke privé-uitgaven [gedaagde sub 1] met de zakelijke creditcards heeft gedaan. Zij hebben in de producties 13 en 14 aan de hand van de rekeningafschriften gemotiveerd waar de betreffende afschrijvingen betrekking op hebben en waarom de afschrijvingen als privé-uitgaven moeten worden aangemerkt.
De producties betreffen een totaal aan geldopnames en uitgaven van NAƒ 522.274,63,. gedaan met de credit card van Ennia Investments, en van NAƒ 149.785,29, gedaan met de credit card van Ennia Holding. Het totaal van al deze opnames en uitgaven met beide credit cards, verminderd met de door [gedaagde sub 1] al terugbetaalde bedragen van in totaal NAƒ 139.883, bedraagt NAƒ 532.176,92, wat op acht cent na het bedrag van de vordering is.
Uit de toelichting bij de producties blijkt dat de cashopnames allemaal ongedocumenteerd zijn.
Bij de uitgaven constateert het gerecht dat het steeds gaat om uitgaven voor (veelal luxe) artikelen waarvan zeer onaannemelijk is dat die als zakelijke uitgaven kunnen worden aangemerkt (juweliers, exclusieve horlogezaken, sieradenwinkels, kledingzaken, tickets evenementen).
99. Gezien de onder 96 weergegeven bewijslasttoedeling mocht van [gedaagde sub 1] c.s. op zijn minst een gemotiveerde en overtuigende onderbouwing van de bestedingen worden verwacht.. Die hebben zij echter niet gegeven. Zij voeren wel verweer tegen het als privé-uitgaven aanmerken van door [gedaagde sub 1] (buiten de reguliere procedure) aangeschafte iPhones en laptops en van de betaling door [gedaagde sub 1] van de kosten van het CIFA-event bij Baoase (een zeer luxe resort te Curaçao).
[Gedaagde sub 1] c.s. hebben gesteld, maar niet onderbouwd dat bedoelde iPhones en laptops geregistreerd zijn als een actief van de Ennia-groep, wat volgens Ennia c.s. niet zo is. Voorts impliceert, anders dan [gedaagde sub 1] c.s. stellen, de installatie op de iPhones en laptops van software en programma’s van Ennia c.s. niet dat ze eigendom van Ennia c.s. zijn.
Vaststaat verder dat [gedaagde sub 1] de kosten van het CIFA-event betaling met een zakelijke credit card van Ennia heeft betaald. Dit – zo stellen [gedaagde sub 1] c.s. - om gezichtsverlies te voorkomen, terwijl het een event betrof dat, zo hebben [gedaagde sub 1] c.s. niet betwist, geen relatie had met de corebusiness van Ennia c.s. [gedaagde sub 1] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat het een promotieactiviteit van CIFA betrof, maar de link met Ennia c.s. is daarbij niet toegelicht en ook later niet. Waarom Ennia c.s. gehouden waren om de kosten te betalen, valt niet in te zien. Voorts is niet vast komen te staan dat, zoals [gedaagde sub 1] c.s. stellen, deze kosten aan Ennia c.s. zijn terugbetaald. [gedaagde sub 1] c.s. hebben daartoe productie 9 en 10 in het geding gebracht, maar gezien het gemotiveerde verweer van Ennia c.s. op dit punt is niet gebleken dat deze producties betrekking hebben op de terugbetaling van de door [gedaagde sub 1] betaalde kosten. [gedaagde sub 1] c.s. hebben dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze kosten voor rekening van [gedaagde sub 1] moeten komen.
Van de overige afschrijvingen hebben [gedaagde sub 1] c.s. slechts in algemeenheid weersproken dat het privé-uitgaven betroffen.
100. Daarmee hebben [gedaagde sub 1] c.s. gelet op de gemotiveerde onderbouwing door Ennia c.s.. onvoldoende verweer gevoerd. Dit leidt tot de conclusie dat de in de producties 13 en 14 van Ennia c.s. opgenomen, met de zakelijke credit cards gedane geldopnames en uitgaven voor privédoeleinden zijn gedaan en dat [gedaagde sub 1] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt met NAƒ 532.176,92. Het gerecht ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het niet redelijk is dat [gedaagde sub 1] het bedrag van de ongerechtvaardigde verrijking als schade dient te vergoeden.
101. [ [gedaagde sub 1] zal daarom worden veroordeeld tot betaling aan Ennia c.s. van NAƒ 532.176,92.
102. Om proceseconomische redenen zal het gerecht niet overgaan tot beoordeling van de rest van de vordering op basis van de meer subsidiaire grondslag van de vordering.
conclusie in conventie
103. Waar het betreft de hoofdvorderingen zullen [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan Ennia c.s. van (2.387.500 + 792.429 + 97.112 + 41.500 =) NAƒ 3.318.551 en zal daarnaast [gedaagde sub 1] worden veroordeeld tot betaling van NAƒ 532.176,92 aan Ennia c.s..
in conventie: rente en kosten
104. Ennia c.s. vorderen wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf juni 2014, althans de datum van indiening van het verzoekschrift. Voor toewijzing van de wettelijke rente vanaf juni 2014 verwijzen zij naar productie 6 bij het verzoekschrift. Zij hebben echter niet toegelicht waarom vanaf die datum wettelijke rente zou zijn verschuldigd en uit de producties blijkt dit ook niet. Daarbij is ook van belang dat een deel van de vordering betrekking heeft op vorderingen van na juni 2014. Gelet op het voorgaande wordt de wettelijke rente toegewezen vanaf 15 oktober 2019, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, zoals subsidiair gevorderd. [gedaagde sub 1] c.s. hebben dit ook niet betwist.
105. Ennia c.s. vorderen ook [gedaagde sub 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Op 10 en 25 juni 2019 hebben zij ten laste van [gedaagde sub 1] c.s. conservatoir derdenbeslag doen leggen onder diverse aan [gedaagde sub 1] gelieerde vennootschappen. De beslagkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking als het beslag rechtmatig is, dat wil zeggen met inachtneming van de voor het beslag geldende formaliteiten en termijnen. Uit de in het dossier aanwezige beslagstukken moet kunnen worden opgemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. Dat is wat betreft de ten laste van [gedaagde sub 1] c.s. gelegde beslagen niet mogelijk, omdat geen bewijs is overgelegd van het verlof van de beslagrechter. De beslagkosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
106. [ [Gedaagde sub 1] c.s. worden als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van Ennia c.s. tot op heden begroot op NAƒ 31.854,73, opgebouwd uit NAƒ 354,73 explootkosten, NAƒ 7.500 aan griffierechten en, conform het liquidatietarief in het procesreglement, NAƒ 24.000 aan gemachtigdensalaris. (4 punten x tarief 11).
107. De vorderingen van nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zijn niet betwist en zullen daarom worden toegewezen.
in reconventie
vergoeding opzegtermijn US$ 39.516
108. Aan de vordering leggen [gedaagde sub 1] c.s. ten grondslag dat [gedaagde sub 1] vanaf 1 juli 2018 tot zijn ontslag geen vergoeding loon heeft ontvangen en dat het ontslag van [gedaagde sub 1] pas op 18 augustus 2018 kon ingaan, in plaats van de in de ontslagbrief genoemde datum van 13 augustus 2018. Gezien zijn vaste vergoeding van US$ 300.000 per jaar is Ennia c.s. volgens [gedaagde sub 1] c.s. nog de vergoeding van 1 juli tot en met 18 augustus 2018 verschuldigd, zijnde US$ 39.516.
109. Ennia c.s. betwisten niet dat [gedaagde sub 1] recht had op een vergoeding over de periode juli 2018 tot en met 18 augustus 2018, maar verweren zich met de stelling dat [gedaagde sub 1] c.s. nalaten aan te tonen dat die vergoeding onbetaald is gebleven.
110. Dit verweer wordt verworpen. Het zijn immers niet [gedaagde sub 1] c.s. die moeten aantonen dat de vergoeding aan [gedaagde sub 1] niet ie betaald, maar Ennia c.s. die moeten aantonen dat zij de vergoeding wel hebben betaald.
111. Ennia c.s. hebben verder aangevoerd dat voor het uitbetalen van een vergoeding aan [gedaagde sub 1] in privé geen reden bestaat, omdat de vergoedingen werden betaald aan [gedaagde sub 1] Management.
Ook hieraan gaat het gerecht voorbij, nu Ennia c.s. in deze procedure zelf gesteld hebben dat de vergoedingen voor [gedaagde sub 1] in privé bedoeld waren en gesteld noch gebleken is dat Ennia c.s. hierdoor in enig belang worden geraakt.
112. Nu geen andere verweren zijn gevoerd, en dus ook de berekening van het bedrag van US$ 39.516 niet is betwist, is de vordering toewijsbaar.
bonus 2018 van US$ 189.041
113. De vordering betreft het pro rata deel van de bonus over 2018,. [gedaagde sub 1] c.s. verwijzen hierbij naar hun verweer in conventie, waarbij zij stellen dat de bonus als vast onderdeel van de jaarlijkse renumeratie van [gedaagde sub 1] heeft te gelden.
114. Ennia c.s. hebben de vordering betwist.
115. Zoals in conventie is overwogen, had [gedaagde sub 1] jaarlijks recht op een door de voorzitter van de raad van commissarissen vast te stellen bonus die vervolgens moest worden goedgekeurd door de raad van commissarissen. Gesteld noch gebleken is dat aan deze vereisten is voldaan. De vordering zal daarom worden afgewezen.
opheffing beslagen
116. De vordering betreft de op 10 en 25 juni 2019 gelegde conservatoire beslagen. [gedaagde sub 1] c.s. leggen daaraan ten grondslag dat zij slechts een deel van de vorderingen in conventie erkennen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. overstijgen de gelegde beslagen deze erkende vorderingen en hebben ze een excessief karakter. Ennia c.s. betwisten dat er aanleiding staat om de beslagen op te heffen.
117. De opheffing van een conservatoir beslag kan op grond van artikel 705 lid 2 Rv onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
118. De vordering zal worden afgewezen, omdat Ennia c.s. gezien de uitkomst van de procedure in conventie ter voldoening van hun vordering voldoende belang hebben bij handhaving van de beslagen tot de vordering is voldaan. Van andere redenen om tot opheffing van het beslag over te gaan, is niet gebleken. Dat de beslagen een excessief karakter hebben, hebben [gedaagde sub 1] c.s. in het licht van de vorderingen van Ennia c.s. en de onderbouwing van Ennia c.s. waarom zij tot beslaglegging is overgegaan, onvoldoende gemotiveerd.
proceskosten
119. In het feit dat de partijen over en weer op enig punt in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet het gerecht aanleiding de proceskosten te compenseren.
De beslissing
Het gerecht:
in conventie
a. veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, aldus dat door betaling door de een de ander zal zijn gekweten, tot betaling aan Ennia c.s. van NAƒ 3.318.551, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 oktober 2019 tot aan de dag van algehele voldoening,
veroordeelt daarnaast [gedaagde sub 1] tot betaling aan Ennia c.s. van NAƒ 532.176,92, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 oktober 2019 tot aan de dag van algehele voldoening,
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, aldus dat door betaling door de een de ander zal zijn gekweten, in de proceskosten, aan de zijde van Ennia c.s. tot op heden begroot op NAƒ 31.854,73, bij niet-voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na heden, alsmede te vermeerderen met NAƒ 250 aan nakosten, in geval van betekening te vermeerderen met NAƒ 150, laatstgenoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
in reconventie
veroordeelt Ennia c.s. om binnen een week na betekening van dit vonnis aan [gedaagde sub 1] c.s. te betalen US$ 39.516, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands Antilliaans courant,
compenseert de proceskosten aldus zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in conventie en in reconventie
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders gevorderde,
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.F. Gerard, rechter, bijgestaan door mr. H.A. Wolterink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2023.

Voetnoten

1.HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112, ECLI:NL:PHR:2003:AL8168
2.Dus ook van [gedaagde sub 1] zelf, zeker gezien zijn vorige functie van managing partner bij KPMG.
3.Niet alleen in absolute zin, maar zeker ook relatief, in aanmerking nemende de sociaal-economische omstandigheden van de samenleving waarbinnen de Ennia-groep opereerde en het belang van de Ennia-groep daarbinnen.
4.Art. 18c Rv.: Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig, naar waarheid en in een zo vroeg mogelijk stadium aan te voeren, Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht.
5.Randnummer 56 conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie
6.Randnummer 50 conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie. [gedaagde sub 1] heeft dit standpunt tijdens het pleidooi bevestigd door de verwijzing naar een mededirecteur die een huurvergoeding kreeg, wat volgens hem moest worden “gelijkgetrokken” omdat die bestuurder geen hogere vergoeding kon krijgen dan hij als CEO.
7.Pagina 2, 3e alinea, van de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie
8.Vaste rechtspraak sinds HR 13 maart 1981, NJ 1981/635 (Haviltex)
9.art. 7:403 lid 2 BW: De opdrachtnemer moet aan de opdrachtgever verantwoording doen van de wijze waarop hij de opdracht heeft uitgevoerd. Indien hij bij de uitvoering van de opdracht voor rekening van de opdrachtgever gelden heeft uitgegeven of ontvangen, moet hij daarvan rekening doen.
10.HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC156
11.Randnummer 10 akte na pleidooi van [gedaagde sub 1] c.s.
12.HR 28 september 2018, NJ 2018/399. ECLI:NL:HR:2018:1776
13.In de randnummers 2.2. respectievelijk 11 van hun aktes na pleidooi.